landschap met de omringende hooge bergkruinen helrood tintende, om straks weder in een blauwen gloed over te gaan.

Den toegang tot dezen berg moet men aan de oostelijke kust zoeken en eigenlijk is het geheele eiland alleen genaakbaar aan die zijde; de westkust vooral is ruw, rotsig en woest; de oostkust biedt fraaie natuurtooneelen aan, het kleine hoofdplaatsje Hilo is liefelijk gelegen, begint er ook Europeesch uit te zien, maar bezit tevens schoone environs. De bekende reizigster Mistr. Brassey kon hier waarnemen hoe de inboorlingen ware amphibieën zijn; de meisjes wierpen zich boven iü een 10 meter hoogen waterval, verdwenen in het bruisende kristalheldere water, tusschen een aantal klippen en kwamen als allerliefste waternymfen beneden uit den maalstroom weder te voorschijn. Natuurlijk moest het sterke geslacht nog sterker kunsten vertoonen en iets verder weg beklommen de jonge mannen een dertig meter hooge rots, om van dat duizelingwekkende standpunt te springen — met onderscheidene duikelingen — in den kolk van een daar tegenover nederploffenden, twintig meter hoogen waterval. Dit zijngeene extra-ordinaire kermisvertooningen, maar zeer gewone oefeningen.

Van Hilo uit gaat de weg naar de Kilaoewea en deze is niet zeer gemakkelijk, al voert een tramweg, ten behoeve van de suikerfabrieken aangelegd, een paar uur landwaarts in, doch dan volgt een rit te paard van 26 eng. mijlen, waarvoor men wel zes uur noodig heeft, en aangenaam is de weg niet, want doorgaans voert die over gestolde glasachtige lava-ruggen, afkomstig van den reeds genoemden lastigen buurman, die 43—4400 meter hoog is. Heeft men eindelijk den kraterrand bereikt, dan komt men voor eene vlakte of kom van een uur in middellijn, geheel aan god Vulkanus gewijd, want al kan men ongeveer 150 meter met levensgevaar naar omlaag klauteren en tusschen scheuren en rookende spleten het eigenlijke vuurmeer naderen, men wandelt dan toch op een gebied dat aan dood en verderf is gewijd; de vuurzee zelve is eene ellips met een middellijn van 1000 meter in de grootste lengte, en is een kokende, vurige, opborrelende en weder nederploffende massa van nimmer in rust zijnde gloeiende lava, waarvan het onmogelijk is eene voldoende beschrijving te leveren.

Het spreekt wel van zelf dat men bij zulk een bezoek de windrichting in acht moet nemen, anders zou men er licht om koud zijn, maar doorgaans waait hier een geregelde passaat en dus is dit gevaar niet groot; bovendien is men zelden de eenige bezoeker, want de inboorlingen maken telkens bedevaarten naar dit geheimzinnige oord en werpen vruchten en hoenders in den vuurpoel, onder begeleiding van eentonige gezangen, een werkje dat hierom des te gevaarlijker is, dewijl de heete, gestolde lavavlakte in 5 jaar wel 70 voet gestegen is, en derhalve alles behalve tot rust kwam; en als men daarbij telkens in dè vuurzee zelve gloeiende vuurfonteinen van 40 tot 50 voet hoogte ziet oprijzen en voortdurend een geloei en gesis als van eene heftige branding waarneemt, begrijpt men lichtelijk dat het aan 't hoekje van den haard vrij wat huiselijker is.

J. Kuyper.

78