seerd, ons kwartier opgeslagen in een verlaten ladang. Van den voet van den Tindjowan moet de weg steeds den linkeroever der Soengapa volgen tot waar deze voor het laatst den koelieweg kruist; dit gedeelte is overigens geheel vlak. De hoofden, die het tracé gevolgd hadden, berichtten mij dat zij geene moeielijkheden onderweg hadden ondervonden; slechts een drietal kleine bruggen zouden moeten worden geslagen over zijtakjes van de Soengapa. Het kan dan regelmatig en geleidelijk afdalen tot in de vlakte. De Soengapa heeft slechts eenen korten loop, maar moet van verschillende zijden veel toevoer krijgen, met het oog op het vele water dat zij afvoert en de breedte van hare bedding. Zij is niet diep en levert prachtig en overvloedig verhardingsmateriaal. Omtrent den verderen weg van Soengapa tot Bandar Poelo (een afstand van ± 18 paal) die op 11 April werd afgelegd, kan ik geheel verwijzen naar de kaart. Slechts hier en daar is het terrein een weinig geaccidenteerd, over het algemeen is het geheel vlak en kan daarop een prachtige rijweg worden aangelegd.
De vlakte is zeer schaarsch bevolkt, sawahs komen niet voor, ofschoon men die overal zoude kunnen aanleggen; slechts hier en daar ziet men op open plekken in het bosch de ladangs van enkele personen.
Het pad zelf, vooral de laatste 6 palen naar Bandar Poelo, is zeer slecht door de vele modderpoelen. Te Bandar Poelo aangekomen werden we afgehaald door de „Tjantik", steamlaunch ten dienste van den Controleur van Asahan, en arriveerden daarmede, na ongeveer 7 uur stoomens, op den ijden April te Tandjoeng Balei. Zooals ik later van den Controleur^ vernam was dit de eerste maal dat de „launch" tot Bandar Poelo de rivier was opgekomen. Bij onze aankomst was het stoombootje geankerd op ongeveer een half uur benedenstrooms van de kampong. Op nnjn verzoek werd echter opgestoomd tot aan de laatste plaats en gelukte dit volkomen, zoodat daardoor de bevaarbaarheid der rivier wel wordt aangetoond.
Er komen in de rivier echter verscheidene scherpe bochten voor die voor een bootje als de „Tjantik" (± 18 m. lang) wel eenige moeielijk'heid opleveren, doch het is volstrekt niet noodig dat voor het opslepen van prauwen stoomvaartuigen van die grootte gebruikt worden; veel kleinere stoomsloepen of wel sleepbootjes van geringe afmeting zouden daarvoor voldoende zijn.
Reeds nu wordt op de rivier van tijd tot tijd als sleeper gebruikt de „Deliasia , eene kleine stoomsloep, die de reis naar boven tot Bandar Poelo m ± 2 dagen aflegt. Alvorens dit rapport te beëindigen heb ik nog een