lang, ook van Toeptoepan. Ik verzocht hem met ons mede te gaan, daar Paroeasas mij had gezegd dat genoemd hoofd, nog beter dan hij zelf, het voor ons liggend terrein kende. Na eenig heen en weêr praten — de man toch kwam denzelfden dag nog van Soengapa en was op weg naar huis — stemde hij toe en had ik later van hem veel dienst; hij toch wees ons eenigen tijd later, toen we ongeveer iV2 uur verder geloopen hadden, eenen zijweg, die ons op den anderen Battakweg bracht. Wij stonden toen vlak voor het diepe ravijn der Aek Toras, maar behoefden er gelukkig niet door; de tegenwoordige weg gaat steil naar beneden en aan de overzijde even steil naar boven. De zijweg loopt eenigen tijd over eenen anderen uitlooper van het gebergte (de Aek Si Hariman) waarop het tracé uitkomt en gaat dan verder langs weinig geaccidenteerd boschterrein; wij laten links van ons het diepe ravijn der Aek Toras liggen en hebben aan onze rechterhand het ravijn van den bovenstroom der Soengapa-rivier, waarvan de bovenloop vroeger te vergeefs door den heer Keil was gezocht. Nu was dus de groote moeielijkheid, het afdalen in de vlakte van Assahan, opgelost; men behoeft bij den aanleg van het tracé slechts dit ravijn te volgen om ten slotte uit te komen aan den voet van den Tindjowan. Daar het intusschen één uur in den middag is geworden, besluiten we in het bosch halt te houden en ons bivouak op te slaan. Water is beneden in het ravijn en een pondokje is spoedig opgericht. Bij ons bivouak vinden de koelies nog een bos aangepunte bamboe-lansen, gedeeltelijk vergaan; die moeten daar reeds geruimen tijd gelegen hebben, en bewijzen dus wel dat op dit pad vroeger de voorbijgangers werden aangevallen.
Onderweg hebben we voor het eerst het gebulder gehoord van den grooten waterval der Asahan-rivier (de Sampoeran in Hariman), eenigen tijd later zien we het bovengedeelte van den val diep beneden ons in het ravijn tusschen de boomen door; de rivier breekt zich door een nauwe kloof en stort onder groot geraas naar beneden; recht over ons, aan de overzijde van het ravijn, stort zich ook met eenen schoonen waterval de Aek Sait in de Asahan-rivier en daarachter zien we nu, duidelijker dan gisteren, het gebied en eenige kampongs der Soeanan. Door eene opening in het bosch zagen wij aan onze linkerhand, voordat we aan de Aek Toras kwamen, een diep en zeer breed, ook zwaar begroeid ravijn, dat van de Aek Pargamboelan, daar achter een uitgestrekt vergezicht over de vlakte van Tanah Djawa, uit afwisselende bosch- en alang-alangvelden bestaande.
Ik had gaarne den waterval der Asahan meer van naderbij gezien,