Dienovereenkomstig vertrokken wij op Zondag 19 Maart jl., reeds bij het krieken van den dag, van Taroena naar hoogergenoemd gehucht, van waar nit de eigenlijke tocht een aanvang zoude nemen; ter besparing van tijd en krachten werd het traject Taroena-Anggis per prauw afgelegd. Omstreeks halfzeven uur in den morgen te Anggis afgestapt, werd dadelijk, op aanwijzing der gidsen, een achter dat gehucht loopend tuinpad ingeslagen, dat met talrijke kronkelingen en langzaam stijgende, ons naar een zuidwestelijken uitlooper van den vulkaan voeren moest. Met de gidsen voorop en op de inlandsche wijze, d. i. achter elkander aanloopend, werd dit pad circa een uur lang gevolgd, nu eens langs tuinen met aardvruchten, pisang of andere tweede gewassen, dan weder door hoog gras en klapperaanplantingen. Sporen van de jongste uitbarsting (7 Juni 1892) waren in dat gedeelte niet meer waar te nemen, alles had hier weder een frissche groene kleur herkregen, en doet de weelderige vegetatie mij vermoeden, dat men hier, behalve den kortstondigen aschregen, niet of weinig van de eruptie geleden heeft.
Al spoedig echter begon de plantengroei zich minder weelderig te vertoonen en schemerden hier en daar door het houtgewas reeds enkele bruingrauwe plekken, totdat wij eindelijk, na ongeveer een half uur gaans, uit het frissche groen in een dun alangalangveld traden. Het tot dusver gevolgde voetpad verloor zich geheel iri de alangalangstruiken, zoodat thans het eigenlijke werk der gidsen begon. De bodem, waarop wij ons bevonden, bestond uit een dikke laag vulkanische asch, die zich echter reeds tot een harde en compacte massa had gevormd, zoodat het loopen zonder veel moeite geschiedde. Tusschen de alang-alang, die klaarblijkelijk eerst nn de uitbarsting was uitgestoeid, waren hier en daar nog overblijfselen van ingestorte tuinhutten te bespeuren , waarover nog een dikke laag verweerde asch. Eindelijk, nadat wij ongeveer een halfuur langzaam gestegen hadden, verdwenen ook de laatste alang-alangstruiken en stonden wij voor een kalen heuvelrug van bruingrauwe kleur, welke, behalve hier en daar eenig kort gras, geen plantengroei meer vertoonde. Zoover het oog reikte, werden van hier uit in den omtrek slechts kale heuvelruggen van bruingrauwe kleur waargenomen , waartusschen een drietal breede en diepe ravijnen aantoonden, langs welke wegen de vulkaan in den nacht van 7 Juni 1892 zijn lava en kokende modder in zee had ontlast. De grond was op deze hoogte bezaaid met deels nog overeind staande doode stammen, de meeste reeds ontdaan van de schors, andere, vooral de stammen der boomvarens, geheel verbrand en van een zwarte kleur. De helling van den uitlooper werd thans merkbaar steiler en daar ook de zonnehitte langzamerhand was toegenomen, konden wij slechts langzaam voortmarcheeren.
De hooger genoemde lavageulen, die naar de kust toe hoe langer zoo meer zich van elkander verwijderden, waren thans nog maar gescheiden door een tweetal bergruggen, op een waarvan wij ons bevonden. De westelijke kloof, die wij op zeker punt tot vlak bij den rand konden naderen, vertoonde een ontzagwekkende diepte; de bodem van dit ravijn was, voor zoover zulks waargenomen kon worden, rotsachtig en oneffen, met diepe kuilen en groote rotsblokken. Van den vulkaan zeiven was, door de talrijke voor ons oprijzende heuvelruggen, hier nog weinig te bespeuren. De tocht over dezen kalen en geheel schoongeveegden bergrug had ongeveer een uur geduurd, toen wij plotseling aan den voet van een tweeden zeer sterk hellenden bergkam kwamen, die, volgens de gidsen, moest overgeklommen worden. Daar naar het uiterlijk voor