goedgunstig gezind te zijn, zoo niet, dan werd zij uitgesteld. Achtereenvolgens moesten nu alle krijgers dezelfde ceremonie vervullen. Zij, wien het gelukte de rijst door te slikken, mochten medegaan, zij die stonden te kauwen, moesten thuis blijven. Als aldus de keurbende onder onmiddellijke bescherming van Doead lerwoean was gevormd, moest zij nog den krijgsdans uitvoeren, hierin bestaande, dat allen een kring vormden rond den metuduan, die met afgemeten passen den kring rond ging, ieder der krijgers strak in de oogen ziende en hem gebiedend alle vrees af te schudden. Daarna verwijderde hij zich om zijn plaats aan den voorvechter af te staan en ging hij ijlings naar de poort om de krijgers, die zoo aanstonds voorbij hem zouden trekken, nog een laatste wijding te doen ondergaan. De voorvechter had intusschen drie passen, van af de plaats waar hij stond gerekend, gemaakt, waarna hij halt hield. Vervolgens beschreef hij een cirkel op den hiel van zijn rechter voet, zoodat daardoor een klein kuiltje in den grond ontstond. Daarna plaatste hij zich weder in het gelid en liet zijn manschappen voorbij dit kuiltje defileeren, waarbij allen het met de teenen van den rechter voet moesten aanraken. Vervolgens leidde hij hen naar de poort, waarbij de metuduan met een kom, met een goudstuk erin, in de hand had postgevat. Ieder krijger, die den metuduan passeerde, legde de hand op dit goudstuk en begaf zich nu buiten het dorp, overtuigd van zijn succes. Als de laatste man naar buiten getreden was werd de poort gesloten, en ging de troep op weg, en onder luid schimpen en schelden op den vijand los.

De vrouwen, die niet mede in den strijd gingen, begaven zich, nadat de mannen vertrokken waren, weder binnenshuis en haalden de sub N°. 231 (systematische beschrijving) beschreven mandjes voor den dag. Haar eerste werk was de zich daarin bevindende vruchten en steenen met olie te zalven, en daarna op een plankje hahejan neder te leggen. Onder deze bezigheid prevelden zij voortdurend: „O heer zon, maan, doe de kogels op onze echtgenooten, broeders, verloofden en verdere verwanten daarbuiten afstooten, gelijk regendruppels van deze met olie ingesmeerde voorwerpen afspringen".

Zoodra het eerste schot viel, werden de mandjes ter zijde gezet, en de waaiers gegrepen, waarmede zij het huis uitstormden en al wuivende naar de zijde van den vijand toe, het dorp doorliepen, zingende: Kibas mas hen ngeljouw tio k ë n mau sa san ur.

O gouden waaiers, laat onze kogels treffen, doch die van den vijand missen.