Geologische Kaart bereikt het die zelfs niet, maar heeft klaarblijkelijk slechts eene diepere geul in het groote polderdal opgevuld; het is dus eene plaatselijke vorming, hoewel geologisch en hygiënisch (voor Den Haag) van veel belang. Evenzoo bevat het benedeneinde van het Segbroek zulk eene plaatselijke veenlaag, die zich N. O.-waarts naar Waalsdorp voortzet, maar door de zeeduinen is overstoven. In de zandgraverij van den stoomtram der H. IJ. S. M. komt deze veenlaag zeer duidelijk v.oor den dag en evenzoo in de groote zanderijen aan het Scheepvaartkanaal naar Scheveningen.
Het is nu een feit, dat door niemand betwijfeld wordt, dat ons strand, dus de buitengrens der zeeduinen zich vroeger verder zeewaarts heeft uitgestrekt. Hoewel zulks nu niet rechtstreeks bewezen is, mogen wij toch (uit analogie) veronderstellen, dat er in die vroeger aanwezige duinen zulke duindalen geweest zijn, waarin ook plaatselijke veenvormingen zich ontwikkeld hebben; mogelijk is het evenzeer, dat er onder de breedere gedeelten onzer zeeduinen nog zulke dalen met veen verborgen liggen, die volkomen overstoven werden (bijv. tusschen Scheveningen en Katwijk of ter weerszijden van Zandvoort). Wanneer nu de zee bij storm den duinvoet afslaat, komt natuurlijk ook het veen van zulk een duindal op het strand te liggen en het vinden van groote bonken daarvan bewijst dus alleen (en niets meer), dat er onder het zand der afgeslagen duinen veen heeft gelegen. Daaruit de gevolgtrekking te maken, dat dit veen hetzelfde is als dat van het groote Hollandsche laagveen is weder een der vele „sauts périlleux der logica" (of juister der redeneering, wat niet hetzelfde is). Toch werd deze redeneering vroeger algemeen aangetroffen als bewijs, dat onze duinen op laagveen rusten en zelfs vindt men ze nog bij eenen onzer nieuwste schrijvers terug, namelijk Dr. Blink in zijne verhandeling over „De Lage Venen in Nederland en het Ontstaan der Drijf tillen" (bladz. 9 van den afdruk). Vier bladzijden verder haalt schrijver onze verhandeling zelve aan, zoodat het ons nog niet geheel duidelijk is kunnen worden, waarom Z. Ed. de oudere beschouwing aan Staring ontleent, zonder van de onze gewag te maken , nog minder die te wederleggen.
Ook op andere wijze, door nog meer plaatselijke veen vorming, kan men het voorkomen van losse stukken veen op het strand verklaren. Bekend is het, dat in de onregelmatig ronde, weinig verlengde kommen binnen de duinen, de „duinpannen" ook veen kan ontstaan, dat dan natuurlijk later weder kan overstoven worden en bij het afslaan der duinen op het strand kan rollen. De groei van het veen en het overwaaien