neemt hij aan, dat de binnenduinen vroeger de zeeduinen zelve geweest zijn.

In alles kunnen wij volkomen met Staring medegaan en wij zijn overtuigd, dat hij het vraagstuk geheel zoude opgelost hebben, indien hij het onderzoek slechts had voortgezet. Waarschijnlijk waren zijne vele werkzaamheden oorzaak, dat zulks niet plaats had.

Ten slotte willen wij hier nog eenige zaken aan toevoegen, die mm of meer betrekking hebben op het behandelde onderwerp. Het zijn grepen uit een opstel van den heer F. W. van Eed en, in het „Album der Natuur' van 1890, getiteld: „/« 'tHart van Kennemerland. ' Onze aandacht viel er eerst later op, vandaar, dat wij er in onze Contnbutions

V geen gewag van maakten.

Bladz. 267. „De noordelijke Rijnarm moet dus geloopen hebben tusschen Kennemerland en West-Friesland." O. i. nu heeft de Rijn nooit eene monding gehad te Petten, bijv.; geologisch zijn daarvan geene sporen aan te wijzen. Wel is het denkbaar, dat de zee eene opening in de duinketen heeft gevormd en in het achterland kreken heeft uitgeschuurd, gelijk aan de slenken of balgen der Wadden, waardoor mogelijker wijze eene verbinding tot stand kwam met het verlengde van de Vecht of van den IJsel in de veenlanden, die in vroegere eeuwen de kom der tegenwoordige Zuiderzee opvulden. Een echte rivierarm was het zeker niet. Die mededeelmgen van geologischen aard in de oude kronieken moeten door den geoloog steeds met groot wantrouwen bejegend worden en voor hem niet veel meer waarde hebben,dan even zoovele vraagstukken, hem ter oplossing aangeboden.

Bladz. 289. „De Breesaap is zeer veel veranderd na het graven van het Noordzeekanaal. De vochtige grasgronden zijn meer en meer verdwenen en uitgedroogd, omdat het diepe kanaal het water tot zich trekt." Later zullen wij zien, dat deze mededeeling van een eenvoudig feit onze meening ten aanzien dezer duinvlakte niet weinig steunt.

Bladz. 294. „Dat een breede stroom vóór het ontstaan der Zuiderzee gevormd was door het IJ-(als eene voortzetting van den IJsel of den Rijn) de Krommenije, de Schermer en zoo langs Alkmaar, St. Pancras en Bergen met eene breede monding bij Petten uitliep. Was hier niet de noordelijke Rijnarm van Tacitus en Pomponius Mela, die door tal van mee-

ren de zee bereikte?" .

Dat hier een langwerpig water te vinden was, willen wij geenszins bestrijden, evenmin dat in dat water stroom ging. Doch daarom was het nog niet een breede stroom of Rijnarm, maar o. i. slechts eene kreek, door de zee gevormd en waarin eb en vloed het water deden stroomen, zooals in het vroegere Zwin, in den Braakman e. a.

/