het beschrijven der Geologie van ons land niet ten doel behoort te hebben het opeenstapelen van steeds meer en meer feiten, die dan weder door jongeren met uiteenloopenden graad van tegenzin mogen van buiten geleerd worden, dan wel nader en nader te komen tot het einddoel: „eene op stevige grondslagen rustende ontwikkelingsgeschiedenis van onzen vaderlandschen bodem."

INLEIDING.

De aanleiding tot het onderzoek van onze Binnenduinen, waaraan zich gaandeweg andere, verwante zaken vastknoopten, was een berichtje in het Nieuws van den Dag van 15 Maart 1887, betreffende het vinden van eenige walvischwervels bij het graven van duinzand in de gemeente Hillegom. Een bezoek, spoedig daarop door ons aan die plaats gebracht, deed het lang gekoesterde voornemen tot rijpheid komen om die zonderlinge binnenduinen aan een nader onderzoek te onderwerpen.

Menigeen heeft zeker, van Leiden naar Haarlem sporende opgemerkt, dat de trein aanvankelijk zeer ver van de duinen (zeeduinen) verwijderd is, maar ze (binnenduinen) bij het station Vogelenzang op eens doorsnijdt. Enkelen hebben er kort over nagedacht om spoedig bij het besluit te blijven staan, „dat het wel vreemd is." Van onze atlasteekenaars heeft de eene helft de binnenduinen eenvoudig geheel weggelaten, alsof het polderland was; de andere helft heeft ze, met even gerust geweten, kortweg met de gewone zeeduinen samengesmolten. Men ziet dus, dat de Gordiaansche Knoop op tweeërlei wijzen is doorgehakt geworden, wat nog iets anders is dan hem losmaken. De laatste wijze van doen heeft tevens het voordeel, dat het touw geheel blijft.

Met pogingen in beide richtingen hebben zich in vroegeren tijd reeds eenigen beziggehouden, van welke echter geen enkele de binnenduinen in hun geheel heeft bezocht. Sommigen van hen maken zich van het vraagstuk met een paar woorden af, zooals Staring, anderen meenen den knoop te kunnen doorhakken door hunne fantaisie den vrijen teugel te geven, zooals Van den Huil en Seelheim. Het laatste heeft zijne gevaarlijke zijde, zooals wij vroeger reeds betoogden.

Wij laten de beschouwingen der vroegere onderzoekers (geologen kan men ze niet noemen) ter zijde, zij hebben slechts eene historische waarde. Het zijn de bekende Le Francq van Berkhey en De Luc uit de vorige eeuw, het Rapport van Superintendenten van 1798, Mr. D. F. Gevers in 1826, Arends in zijne beroemde verhandeling over de