slakken van een poreuze en lichte hoedanigheid, die hij er aantrof, door den stroom van elders waren aangevoerd, en merkt verder op dat men in die Marianne-straat slechts op enkele plaatsen eenig aangespoeld zand zag; doch dat men daar, waar de oevers der straat zich boven de gewone vloedrijzing verhieven en dus een minder moerassige gesteldheid bezaten, stukken zoden-ijzersteen (Rasen-Eisenstein, Sumpferz) alsmede eenig boon-erts (Bohn-ertz) te zien bekwam."
Wij nemen hiermede ook weder van de geologische gesteldheid afscheid en hebben thans nog de riviermonden en het vaarwater voor de kust te bespreken.
Over de riviermonden deelen Macklot en Muller weinig bijzonderheden mede. De eerste noemt natuurlijk nog de Doerga de grootste rivier; daarna volgt de Oetanata, terwijl hij de iets ten W. daarvan op zijne kaart voorkomende Wamoeka en de ten O. der Pisang-baai gelegen Valsche Wakia en Oetanata (zie noot, p. 1047), door hen zoo genoemd, dewijl de gids hun de daar stroomende rivieren verkeerd met dien naam had genoemd, onder de kleine rivieren rekent. Müller deelt eenige meerdere bijzonderheden over de talrijke riviermonden mede, die men langs het strand ontwaart. „Eenigen hunner zijn van aanzienlijke breedte, en het laat zich veronderstellen dat hun oorsprong zeer ver in het binnenland moet gezocht worden, daar in dit zuidelijker gedeelte van N.-G. de waterscheiding op een grooten afstand van den westelijken zeeoever verwijderd ligt. De eenige, door ons in die streken nader onderzochte rivier, de Oetanata, is bij de monding ongeveer V5 mijl breed, terwijl hare diepte van 4, 5,' 6, tot 7 vaam af- en toeneemt. Niet ver binnen haren wijden mond splitst zij zich in drie kleine armen: Toega, Wakia en Baai. Bij het zeestrand zijn hare boorden zandig en droog, maar een eind landwaarts in kronkelen de zooeven vermelde kleinere rivieren door een grootendeels moerassig land, bestaande uit een kleigrond, die met plantenaarde doormengd is."
Tot zoover Müller en Macklot. Modera deelt nog een en ander mede over den mond der Valsche Oetanata, waarop een zoo zware branding stond, dat verschillende pogingen om er met de sloep, barkas of jol binnen te' komen, te eenenmale mislukten. Aan de Westzijde was deze rivier geheel gesloten door een groot rif, wat men op verscheidene plaatsen had aangelood en dat zich eerst Westwaarts, daarna Z. W. t. W. en eindelijk in eene Z. O. richting langs de kust uitstrekte, een mijl uit den wal lag en aan deze zij ± 1 of i'/2 mijl lengte had. De Oostzij der monding had men door de branding niet kunnen onderzoeken. Men wist dus ook