nestraat. „De grond van het lage vlakke land", zegt Macklot (Verslag, p. i46), „van de Doergarivier (d. i. dus de Pr. Marianne-straat) af tot beoosten Lokaia (Lakahia) nabij de kust, is overal dezelfde en bestaat uit een blauwen , grauwen kleigrond, hier en daar öf met kwartsdeelen, óf met kalkdeelen vermengd. Daar, waar het land bij vloedtijd niet overstroomd wordt, is deze kleigrond vast en met een dunne korst van plantaarde bedekt; zonder dat week en moerassig. Evenzoo vindt men den grond in zee onder deze kust ook zacht en uit kleigrond bestaande; alleen aan de monding der rivieren vindt men het strand door aangespoeld kwartszand overdekt, en hier is het ook waar in zee zandbanken worden aangetroffen.

Waar de bergen tot aan het strand loopen en de hooge kust vormen en ook maar eerst dicht aan den wal de grond te peilen is, is deze ook meestendeels hard en wordt er maar alleen in de nabijheid van de uitmondingen der rivieren zachte kleigrond gevonden , die zonder twijfel door de rivieren wordt aangespoeld; daarentegen brengen de rivieren daar, waar de kust laag is, meer zandgrond aan. Dit is namelijk het geval in de Tritonsbaai, waar, door den afloop van het water van de rivier Timbana, die tusschen de bergen Lamantsjieri en Oriori loopt en zich in de Tritonsbaai verliest, een uitgestrekte bank van zachten kleigrond, hier en daar met kalkzand gemengd, aangebracht is. Wat die kustbergen zelve betreft, het zijn kalkbergen, klippig en steil, soms naakt, soms met losse stukken rots bedekt en elders weder met een dunne korst vegetabilische aarde. De groote massa dezer bergen bestaat uit witten, primitieven kalksteen, die dicht, fijn gekorreld en kristallig en op een kalksteen van jongere formatie opgelegd is. Aan het onderste deel der bergen, namelijk aan het strand, waar zij door zeewater bespoeld worden, is die kalksteen hoekig en met groeven en gaten aan de oppervlakte voorzien, zooals ik die in straat Boeton heb leeren kennen, en hier ook vond ik versteende schelpen; ook heb ik een versteend wervelbeen van een groot dier daarin aangetroffen '). Hooger op het gebergte ziet men hier en daar glinsterende witte plaatsen van het open voorliggend kalkgesteente."

0 Vf,lgens Muller, p. 24, verklaarde de hoogleeraar Von Leonhard te Heidelberg na 't bezichtigen van eenige steenbrokken uit de verzameling, dat de bergen uit een jurakalk-formatie bestonden en hun hoogere deelen bepaaldelijk een zeer karakteristiek jura-dolomiet bevatten, op vele plaatsen naakte wanden van een glinsterend witte kleur vertoonende. In het onderliggende, meer bruinachtig grauwe en doffer kalkgesteente zijn niet zelden fossiele conchyliën besloten. Volgens Müller was het door Macklot gevonden wervelbeen waarschijnlijk het overblijfsel van een groot hagedisachtig dier (Saurius).