van der Aa, p. 337, noot), welke op de vrij ver uit den wal blijvende „Soerabaya" reizende, bericht, dat men eens bij het opklaren van de lucht duidelijk zag, dat de bedoelde bergen niet met sneeuw bedekt waren. Datzelfde geldt van de getuigenis van Carstensz, welke trouwens terstond bij de vermelding van het zien der sneeuw zijn bevreemding er over te kennen geeft: „op bergen zoo na de linie equinoctialis snee te hebben".

Doch, wat ten slotte in deze sneeuw-quaestie wel het meest onze aandacht verdient, is dit, dat Müller naar aanleiding daarvan in zijne „Aanteekeningen", I, p. 119 (noot 8), de eerste is om op te merken dat wel verscheidene reizigers van sneeuwbergen hebben gewag gemaakt '), doch dat daaruit overigens nog geenszins zekerheid kan ontstaan. Niet onnatuurlijk is het dan verder dat hij daaraan dezen uitroep verbindt: „Welke uitkomsten laten zich niet verwachten van een wetenschappelijke zending naar die merkwaardige oorden, naar dat witte veld op onze kaarten!" Doch minder natuurlijk is het dat thans, tegen het einde van 1894, dus 7ninstens 50 jaar later, aan zijn wensch nog geen gehoor is gegeven, terwijl in Duitsch en Engelsch Nieuw-Guinea de bergstelsels onderzocht en de sneeuwtoppen beklommen zijn!

Knoopen wij aan de bespreking van de bergen die der geologische gesteldheid van het land, voorzoover bekend, vast, dan moeten wij er ons over verwonderen, hoe de reizigers Müller en Macklot door 't scherp waarnemen van het zoo betrekkelijk weinige, wat zij te zien kregen v nog tot zoo belangrijke gevolgtrekkingen hebben kunnen komen. Zijn hunne opmerkingen wellicht, wat vorm en inhoud betreft, niet volkomen juist of belangrijk genoeg in de oogen der tegenwoordige geologen, bij gemis aan iets beters kan het zijn nut hebben die waarnemingen nog eens in herinnering te brengen, ware het ook alleen om daardoor nog eens goed in het licht te stellen, hoe de leden der toenmalige Natuurkundige Commissie zich de hun geschonken gelegenheid hebben te nutte gemaakt. Ook voor de kennis van den zeebodem bij de kust is deze geologische beschrijving niet zonder beteekenis, waarom wij ze dan soms ook voor het gedeelte, dat onze kust in het W. begrenst, zullen laten volgen. De tegenstelling komt daardoor des te beter uit.

De geologische waarnemingen der HH. Macklot en Müller strekken zich uit over den vlakken grond , het bergachtig gedeelte en de Prinses Marian-

1) Toch wijst hij op de omstandigheid, dat het gezicht dier bergen bij onderscheidene menschen dezelfde meening verwekte en dus aan het vermoeden «van zoo verbazend hooge bergen, dat hunne toppen eeuwig met ijs en sneeuw zoude bedekt zijn", veel waarschijnlijkheid bijzet.