Van de eilanden valt voor ons gedeelte weinig te berichten. Zij komen bij de vlakke kust veel zeldzamer voor dan bij de steile, worden hier vervangen door zandbanken, maar deelen, volgens de uitdrukkelijke verklaring van beide schrijvers, deze eigenschap met de kust, dat zij hoog of laag zijn evenals deze, uit dezelfde bestanddeelen bestaan en dezelfde producten opleveren. De hoogere hebben dan in hun steile wanden, vooral even boven het water, vele gaten en holen, door den golfslag gevormd.
Wat het gebergte betreft, daarvan geeft Muller de uitvoerigste beschrijving, die wij nog ergens hebben aangetroffen. „Tusschen de twee zuidelijkste breedtegraden", zegt hij, „ontwaart men, zoover het oog reikt, niet het geringste spoor van eenige verheffing van den bodem; maar op de breedte van omtrent 5V20 2. B. vertoont zich bij helder weder zeer ver binnenslands een hooge bergketen, die, naarmate men noordelijker komt (op 41/2 Z. B.), zich meer onthult en alsdan een ongemeen trotsch gezicht oplevert. Sommige harer toppen schijnen zich zelfs tot boven de grenzen der eeuwige sneeuw te verheffen; wij althans wisten de glinsterende witte lagen, waarmede de kruinen en hooge ruggen bedekt waren, aan geene andere oorzaak toe te schrijven. Gedurende den dag was intusschen zelden veel van het gebergte te zien, daar dikke wolken het gemeenlijk omhulden; maar in den vroegen morgen, kort voor of na zonsopgang, vertoonde het zich langs een groote uitgestrektheid als een ontzaggelijk gevaarte. Zijne hoofdrichting scheen bijkans oost en westwaarts te loopen, zoodat het tusschen den ^ósten en i35sten graad oosterlengte vrij dicht de kleinere kustbergen nadert, die noordwaarts van daar den oever bezoomen. Deze laatste volgen derhalve de zuidoostelijke en noordwestelijke strekking van het eiland. Zeer opmerkelijk is intusschen het verschil, dat in de uiterlijke gedaante dier onderscheidene bergreeksen bestaat. De ver landwaarts in gelegen keten vertoont over het algemeen in hare omtrekken vrij zachte golvingen. Onder de hoog uitstekende toppen wordt inzonderheid de aandacht getrokken door een aantal breede, tafelvormige kruinen: wellicht uitgestrekte plateaux, die, naar hunne ligging te oordeelen , gedeeltelijk van een gematigde en anderdeels van een koude luchtstreek moeten omgeven zijn. De meer noordelijke ■kusthoogten daarentegen hebben bijna overal zeer ruwe, klippige gestalten, die zich niet zelden als steile torenspitsen en hoekig uiteen gescheurde wanden verheffen.
Over het geheel is het gebergte op dit gedeelte der kust slechts van een matige verhevenheid. Datgene, wat zich langs den oever uitstrekt,