jeugdigen Prins Hendrik aldus genoemd. Uit beide kaarten, gevoegd bij de werken der genoemde schrijvers, blijkt terstond, dat ook nu weder „verscheidene plaatsen der kust flauwer moesten geteekend worden en als onzeker beschouwd, uithoofde van den grooten afstand en het mistige weder (Macklot, p. 143), ja dat de punten, waar de „Triton" ankerde, zich al tot zeer weinige bepaalden, zooals nog nader uit onze beschrijving zal blijken. Van den anderen kant liggen de plaatsen, vanwaar uit de kust bepaald, het achterliggende land gezien en de zee gepeild werd, dicht genoeg bij die kust om, gevoegd bij de waarnemingen, op de ankerplaatsen verricht, en vooral bij de kennis, door de reizigers van vroegere onderzoekingen opgedaan, ons vertrouwen te doen stellen in de eerste Afdeeling van Mtiller's werk (Physische gesteldheid: Uiterlijk aanzien van het land en vaarwater langs hetzelve; Hoedanigheid van den grond: planten, dieren, luchtgestel, winden, strooming der zee nabij den wal enz.) en in het „Verslag" van Macklot, wat tot dusver wellicht nog minder geraadpleegd werd dan het verdient.
Wij zullen achtereenvolgens zien, wat van de kust, de eilanden er voor, het zich terugtrekkend gebergte, de geologische gesteldheid van het land, de riviermondingen en het vaarwater, voor zoover dit alles kon waargenomen worden, wordt medegedeeld.
Wat de kusten betreft, merkwaardig is ook weer bij Muller de scherpe
tegenstelling, door hem gemaakt tusschen het kustgedeelte i32°3o' 350
30' O. L., de vroeger door ons besproken steile kust, en die, welke zich van I35 3° tot kaap Torres uitstrekt. Terwijl de eerste door hem als hoog en klippig wordt voorgesteld, met slechts hier en daar kleine strandvlakten , voornamelijk binnen de talrijke groote of kleine bochten, terwijl overigens het gebergte steil uit zee oprijst, vooral bij de uitspringende hoeken, — wordt de laatstgenoemde kust als de grens van een wijd uitgestrekt voorland (het gebergte trekt zich terug) beschreven. Zij blijft effen en een onafzienbare wildernis tot bij de genoemde kaap. Het vermoeden, dat zij zich ook door gemis aan bochten van de steile kust onderscheidt, wordt bevestigd door een blik op de genoemde kaarten, doch vooral door de uitdrukkelijke verklaring van Macklot (p. 114): „Baaijen en inbogten hebben wij langs de lage kust te vergeefs gezocht en eerst bij de hooge kust op 1340 15' 41" O. L. Gr. en 30 42' Z. B. gevonden." Overigens noemt de laatste beide kusten, de steile en de vlakke, zeer boschrijk; en slechts hier en daar, waar zij vlak en laag is, vindt men bij laag water smalle strooken wit zand aan de zijden van het bosch, en wel voornamelijk bij de uitmondingen der rivieren."