Blz. 570, r. 4 v. b. „Meloenen".

De echte meloenen worden alleen in den Oosthoek en op Madoera geteeld en wel in den Oostmoeson als tweede gewas op de sawahs of op tegalvelden. Zij hebben dikwijls een zeer goeden smaak, doch zijn gewoonlijk iets langwerpiger van vorm dan de cantaloup. Middenen West-Java schijnt te vochtig te zijn voor deze heerlijke vruchten, die in een droog jaar op de pasars te Soerabaja en in den Oosthoek in groote hoeveelheden worden aangevoerd. Men noemt ze daar echter niet këtimoen doch semongka, londa.

Ib. r. 7 v. b. „Bawang".

De aanteekening van den Regent van Brebes is niet volledig. Knoflook is bawang poetih. Prei is bawang semprong, witte uien bawang Timor, roode uitjes of sjalotjes brambang, ook wel eens bawang abang of brambang abang. De naam „bawang" wordt overigens ook voor andere bollen van liliacaeen gebruikt.

Ib. r. 14 v. b. „genuttigd".

Kool en selderie zijn, evenals de uien, voor de inlanders artikelen van dagelijks gebruik geworden.

Ib. r. 17 v. o. „Bamboe-riet".

De jonge eetbare spruiten heeten rèboeng.

Ib. r. 16 v. o. In stede van „deling" wordt in Kram! meestal „bamboe" gebezigd.

Ib. laatste regel, „djamboe monjèt", door de Javanen djamboe-médégenoemd.

Blz. 571, r. 5 v. b. „En met specerijen gekruid".

Men gebruikt de advocaat-vrucht, die meer naar weeke nooten dan naar boter smaakt, gewoonlijk fijn gemaakt met cognac of madeirawijn, dan wel met zout- of koffie-extract.

Ib. r. 10 v. b.- „Katès".

Ook gandoel. Deze uitnemende, zeer gezonde en zeer smakelijke (dikwijls naar abrikozen zweemende) vruchten worden door Europeanen zeer gezocht en dan rauw gegeten, somtijds vermengd met madeira of rooden wijn; zeldzamer worden de onrijpe vruchten tot een moes gestoofd of als een surrogaat voor wortelen in hutspot gekookt.

Ib. r. 13 v. b. „de boeah saoe of West-Indische mispel".

Schrijver bedoelt hier ongetwijfeld de zoogenaamde Sawo manila, de sapodilla van West-Indië (Sapota Achras L.), welke vrucht bij Europeanen en voorname inlanders zeer gezocht is en in smaak het meest op een juttepeer gelijkt (de naam „mispel" is zeer onjuist gekozen) , met welke zij ook de ruwe grauwbruine schil gemeen heeft.