Java, en komt, naar 't schijnt, ook in het wild voor, o. a. in Malang en bij Lawang (vide deel III, blz. 954, noot 1).

Blz. 545 > r- 4 v- b. „Kondondongboom". Lees „Kadongdongboom".

Blz. 546, r. 13 v. o. „Zoo als ruwit".

De aanteekening van den Regent van Brebes is naar mijn bescheiden meening in zooverre juist, dat de echt Javaansche naam van de capsicum-soorten lombok is en niet tjabé, welk laatste woord ^echter door Europeanen en te Batavia veelal algemeen daarvoor wordt gebezigd. Eigenlijk is tjabé de naam der chavica-soort (chavica chaba?), welke niet tot culinair doch uitsluitend tot medicinaal gebruik dient, en wel degelijk onderscheiden wordt van de cubebe (kemoekoes) en de zwarte en witte peper (lada M. en maritja Jav.).

Blz. 547 r. i v. b. „Banjoemas, Kadoe, Samarang, Rembang". In Rembang en Soerabaja in 't geheel, in Semarang en Pasoeroean n. f. nagenoeg niet meer.

Ib. r. 8 v. b. „In Bagelen" enz. tot „Wanasaba".

Lees hiervoor: „In Bagelen en Banjoemas op de hoogere hellingen van het Dieng-gebergte".

Ib. r. 14 v. b. Deze voor de inlandsche markt bereide, d. w. z. gekorven en gerooste (vandaar garangan), tabak wordt opgekocht in rigèns. Een rigèn, aldus genaamd naar het gelijknamige raam, waarop de tabak geroosterd wordt, bestaat uit 5 rechthoekige platte koeken (èlèr) en weegt gemiddeld 2 kati; zij wordt betaald, voor de eerste soort soms met/2,— tot ƒ2,50, voor de slechte met ƒ0,25 tot ƒ0,10. Vijf rigèn noemt men sablondo, 10 rigèn sa-èntèp. De Chineezen verpakken de tabak in bamboe-manden, welke elk 5 rigèn goede tabak, omgeven door 2 rigèn inférieure, bevatten. Twee manden met de breede bovenzijde op elkaar gelegd, heeten sa-kepok; 2 këpoks vormen eene mansvracht en 20 van die vrachten noemt men in den groothandel 1 kodi.

Blz. 567, r. 7 v. b. „Larak". In Oost-Java „lërëk".

Blz. 568, r. 14 v. b. De peté en djèngkol-vruchten mogen, volgens den Regent van Brebes, bij de aanzienlijke Javanen weinig geacht zijn (hetgeen nog twijfelachtig schijnt,— zelfs vele Europeanen zijn verzot op de pëté als toespijs bij de rijst), bij den geringen man op MiddenJava staan zij wel degelijk hoog in eere. Het loof van den djèngkolboom is echter volstrekt niet fijn en heeft hoegenaamd geene overeenkomst met dat van de pëté; de djèngkol-bladeren zijn in jongen staat zeer kenbaar aan de paarsch roode tint.

Blz. 570, r. 3 v. b. „Ook krahi". Hier achtervoegen of „bonteng".