Blz. 321, r. 16 v. o. Dit heet in Tengger „majoe désa" d. i. „de daken der dessa in orde maken", en wordt om de 5 of 7 jaren gevierd.

Blz. 328, r. r. Hierachter zou het volgende eene plaats kunnen vinden:

Eene bijzonderheid, welke speciaal aan Midden-Java, met name de residentifin Banjoemas en Bagelen, eigen schijnt te zijn, en een bewijs te meer levert voor de kracht van het bijgeloof der Javanen, is het bestaan nog in dezen tijd van de zoogenaamde „dessa larangan", d. z. dessa's, waarin het om onbekende of vergeten redenen aan geene gezagvoerenden, hetzij Europeanen of Inlanders, geoorloofd is binnen te treden. Hij, die dit verbod moedwillig overtreedt, hetzij hij hoog of laag sta, zal daardoor zeker zijn eigen verderf bewerken. En het bijgeloof in dezen is zóó sterk, dat de inlander in zoodanig geval er niet tegen op zou zien het noodlot een weinig in de hand te werken. Er bestaan treffende voorbeelden, die dit vermoeden wettigen. Vandaar dat vele ervaren ambtenaren ten sterkste ontraden, zoodanige dessa's zonder noodzaak te betreden. Bepaalde urgentie bestaat daartoe trouwens zelden, want, merkwaardig genoeg, wordt, naar het schijnt, van deze vrijplaatsen bijna nimmer misbruik gemaakt.

Een hiermede op dezelfde lijn staand bijgeloof is ook dat aan het „angkër" zijn van sommige plekken. Deze mogen dan niet worden ontgonnen op straffe van bloedige wraakneming door den danhjang, die hier zijne woonplaats heeft. Een wei-aangebrachte selametan of het voorbeeld van een invloedrijk hoofd of priester is echter dikwijls in staat dien vloek op te heffen ').

Blz. 380, r. 16 v. b. „Sanggar".

Sanggar heeft bij de Tenggereezen de beteekenis van „altaar, offerplaats". De sanggar sedjati of sanggar pamülèngan is eene soort kleine zoldering van bamboe-vlechtwerk in elk Tenggersch huis aangebracht en dienende om bij feestelijke gelegenheden de offeranden op te plaatsen.

Op de sanggar in de woning van den doekoen (dorpspriester der Tenggereezen) worden ook de heilige reliquieën bewaard. Bij sommige feesten (b.v. het majoe désa) worden ook buiten tijdelijke sanggars gebouwd. Eindelijk heeft men nog enkele offerplaatsen in de open lucht, b.v. bij een heilig graf, welke daar ook sanggar worden genoemd. Niet te verwarren met de gewone offerplaatsen, die elk gehucht daar afzonderlijk heeft, en die men „kjai toegoe pedanhjangan" noemt, naar den

1) Vgl. hierbij mijn «Java", Dl. III, bl. 132, noot. P. J. V.