op Europeesche begraafplaatsen, aan welke hun eigenaardig geruisch eene zekere plechtigheid bijzet.
De tjemlra van Diëng (in Tengger „aroe" genoemd) is volgens Junghuhn „Podocarpus cupressifolia", die van Tengger „Casuarina montana".
Blz. 163, r. 14 v. b. „De takken zijn met baardmossen of usneeën „behangen".
D. w. z. tusschen 4000 en 6000 voet; daarboven en daar beneden komen baardmossen weinig voor.
Ib. r. 7—5 v. o. „en bemerken dat het aantal parasietplanten — mossen, „varens en orchideen — dat zich aan stammen en bladeren hecht, hoe „langer hoe grooter wordt".
Dit is niet geheel juist. Boven 5000' wordt dit weer minder. Baardmossen (kajoe angin) komen nog hooger voor, schoon ook minder boven 6000', doch parasitische varens en orchideeën zeker meer beneden dan boven de 4000'.
Blz. 164, r. 7 v. b. „eene vrucht" n.1. de sarangan.
Blz. 165, r. 1 v. b. „In Oost-Java, waar de casuarinen in hare plaats treden, komen de podocarpeëen niet voor".
Dit is onjuist. In Tengger vindt men omstreeks 6000' hoogte prachtige exemplaren van den arotf-boom, op Diëng tjemara genoemd (podocarpus cupressina R. Br., volgens Filet, of cupressifolia, volgens Junghuhn).
Ib. r. 3 v. b. „bladerendak".
Kan daarvan bij een naaldboom gesproken worden?
Ib. r. 11 v. o. „en vooral van de orchideeën".
Het komt mij voor dat de 2de zone meer orchideeën heeft dan de 3de. Ook Pandaneeën herinner ik mij niet in deze zone te hebben gezien.
Ib. r. 7 v. o. Hierbij zou men nog kunnen voegen: ranonkels, cynoglossum, antennaria, lonicera, enz.
Blz. 258, r. 5 v. o. „monjèt" O.-Java bedes M.-Java ketek.
Ib. r. 9 v. o. loetoeng O.-Java (Tengger) boedéng.
„Loetoeng" is daar de roodbruine Presbytes pyrrhus, volgens Junghuhn aan den zuid-westelijken voet van den Keloet „kowi" geheeten.
Blz. 321, r. 7. v. b. „tjakal bakal".
In Tengger zegt men „akal bakal". Men vereert daar immer een paar, den stichter en diens vrouw, wier afbeeldsels (zie aanteekening op deel III, blz. 1014, r. 5 v. b.) bij elk feest de eereplaats innemen.