waar deze palmsoort in de naburige strandbosschen veel voorkomt, en welker rechte, slanke en duurzame stammen voor den bouw van loodsen worden gebezigd, gendiwoeng genoemd. Haar palmkool (Jav. oemboet) is inderdaad zeer gezocht, doch de gelijkenis met den kokospalm is hoogst problematiek. De stam is slanker, de kroon veel kleiner, hoewel van dergelijken vorm, doch het voorname punt van onderscheid is dat de niboeng een stoel vormt en de kokos niet.

Blz. 139, r. 6 v. o. „de langkap-palm (Arenga obtusifolia)".

Deze naam wordt te Tjilatjap, waar de langkap-palm in den omtrek veel voorkomt, ook door Javanen gebezigd en, volgens den houtvester Koorders, over geheel Java.

Blz. 140, r. 7 v. b. „de Iontar-palm (Borassus flabelliformis)".

Heet in Oost-Java: „siwallan".

Blz. 143, r. 6 v. b. „bamboe doeri" Jav. „pring ori".

Komt zeer menigvuldig voor in de moerasbosschen bij Tjilatjap.

Ib. r. 12 v. o. „Licuala-palmen . Jav. Wiroe, volgens Filet ook wargoe (Soendasche vorm van het Jav. Wërgoe), doch, ni fallor, verstaat de Javaan onder dezen naam slechts Rhapis.

Blz. 147, r. 10 v. b. Te dezer plaatse behoort melding te worden gemaakt van de, vooral in de hoogere streken dezer en ook in het laagste gedeelte der tweede zone (met name in West-Java, vooral de Preanger-regentschappen), tegenwoordig bestaande uitgestrekte wildernissen van eene lantana-soort, afkomstig van het eiland Bourbon, bij de inlanders bekend onder den naam van tjinté (Soend.), tatrappan, poejëngan (M. Jav.), tëmbëlèkkan en waoeng (O. Jav.), welke, als sierheesters en voor heggen ingevoerd, hier is verwilderd en met verbazende snelheid de braakliggende gronden, afgeschreven koffietuinen, enz. overdekt, de inheemsche vegetatie verdringende. Vooral in de Preanger zijn honderden bouws aan één stuk met dezen heester begroeid, welks weelderige dos van in alle nuancen van geel, oranje en rosa voorkomende bloemen aan het landschap een bijzonder levendig aanzien geeft.

Ib. r. 12 v. o. „gekenmerkt door witten stam en takken en groote stompe bladeren"; lees: „geel-grijzen stam en takken en grootere blaadjes (n.1. de blaadjes van het samengestelde blad), doch nog altijd kleiner dan b.v. die der djoewar (cassia florida). De wëroe is dadelijk van den sengon te onderscheiden doordat zijn loof grover en lichter groen is en naar beneden hangt, terwijl de fijne donkergroene kroon van den sengon zich horizontaal uitspreidt.