groote staatsie worden zij overgebracht en ten aanschouwe van de verzamelde hofgrooten aan den vorst aangeboden, doch nadat deze de doos met de bloemen heeft aangenomen, begeeft hij zich geheel alleen daarmede naar de kamer, waarin de poesaka worden bewaard, en niemand weet wat er verder mede gebeurt. Het in omloop zijnde verhaal, dat de Soesoehoenan de bloemen als sambël (gepeperde toespijs bij de rijst), laat toebereiden en gebruikt, is niet meer dan eene hypothese: het meest waarschijnlijke schijnt het nog dat hij ze als poesaka bewaart.
Het gezantschap [althans de aan 't hoofd daarvan staande „kliwon soeranata" met twee zijner volgelingen, benevens een këtib (geestelijke) van Banjoemas en de djoeroekoentji (grafbewaker) van de nog min of meer Boeddhistische kampong Daoen-Loemboeng (in de stad Tjilatjap), aan wien sinds de dagen van Soesoehoenan Mangkoerat de eervolle taak is opgedragen het gezantschap den weg te wijzen naar de groeiplaats der heilige bloem (de laatste maal liet hij, wegens hoogen ouderdom, zich daarbij vervangen door een neef)] beklimt zelf de rots (altijd de oostelijke, mannelijke), in 't wit gekleed, na verschillende offeranden en andere handelingen van devotie, en blijft daar al offerende en biddende vertoeven, totdat de bloem is gevonden en eigenhandig door den kliwon is geplukt. De bloemen en eenige bladeren worden in eene gouden doos (tjoepoemas) geborgen en deze gewikkeld in een doek van Bengaalsche zijde (tjindé) en dan geplaatst in een rijk verlakt en verguld, met snijwerk versierd en van glazen wanden en zijden gordijntjes voorzien kastje (djoelèn), in den vorm van een draagstoel (djoeli), doch staande op de draagboomen, in stede van daartusschen te hangen. Dit kastje wordt goed gesloten en bewaakt en op reis beschaduwd door de vergulde (vorstelijke) pajoeng. Aldus gaat het naar de hofstad en wel per spoortrein.
Deze meer moderne wijze van vervoer heeft waarschijnlijk medegebracht , dat het zich op den grond werpen (nederhurken ? ?) dergenen, wien de stoet passeert, waarvan prof. Veth spreekt, tegenwoordig achterwege blijft.
Aan de laatste halte vóór Solo evenwel, te Poerwasari, stijgt het reisgezelschap uit om in de pasanggrahan (pleisterplaats) te overnachten. Daar worden de zendelingen des anderen daags afgehaald door een talrijken stoet, -uit den këdaton afgezonden, en na een kort oponthoud vóór de woning van den resident, wien de goede afloop der zending wordt gerapporteerd, begeleid tot aan het plein voor de poort Sri Menganti, alwaar gewacht wordt totdat de Soesoehoenan aan de depu-