zonden), hoogstwaarschijnlijk afstammelingen van de heilige bosschages op beide rots-eilandjes Karang of Poelo Bandoeng [de eigenlijke naam is Poelo Mëdjëti, maar men noemt ze Bandoeng, omdat zij zoo dicht bijeen gelegen zijn, als twee saamgekoppelde schuitjes (djoekoeng bandoengan)], die reeds in de mythische oudheid den vorst Dipaj&na en zijn volk vol verbazing deden uitroepen: „Hoe is het mogelijk dat die boomen kunnen opschieten uit den Oceaan?" Natuurlijker zou het ons, die weten dat deze boomen, instede van door de golven te worden bespoeld, op eene vrij hooge rots staan, toeschijnen, zoo de schrijver van de Poestaka Radja genoemden vorst een uitroep van verwondering had in den mond gelegd over het feit, dat zulke kolossale boomen op eene geheel kale rots kunnen tieren niet alleen, maar dat deze in den ganschen omtrek, ja op geheel Java voor zooveel men weet niet in 't wild voorkomen.

Deze omstandigheid en de betrekkelijke ontoegankelijkheid dezer rotsen, die in volle zee gelegen en aan den voet door de branding uitgeschuurd, slechts met groote behendigheid te beklimmen zijn, door middel van ladders in de prauwtjes geplaatst en zooveel mogelijk met haken of lussen aan de rotspunten bevestigd, zullen er wel veel toe hebben bijgedragen om den sluier van geheimzinnigheid, die deze plant omgeeft, nog dichter te maken.

Niet alleen dat de Javanen haar een bovennatuurlijken oorsprong toedichten (immers de eerste drie boomen heeten plotseling te zijn opgeschoten uit de bloem, die Batara Krësna in zee wierp, en uit de doos, waarin deze besloten was geweest en het deksel daarvan), maar zij kennen aan de afvallende bladeren het vermogen toe zich te veranderen in visschen — en wel in die soort van platvisch, welke te Tjilatjap „ikan dëdawa" genoemd wordt en aldaar bij de Europeanen zeer geliefd is —, en aan de bloem de kracht om tegenspoed te veranderen in voorspoed, terwijl deze nog steeds door het Hof van Soerakarta beschouwd wordt als een onmisbare talisman voor eiken nieuw opgetreden Soesoehoenan, wiens regeering zonder dien niet zegenrijk kan zijn.

Onkundige Europeanen hebben bovendien omtrent het uiterlijk en de eigenschappen van bloem en plant de onzinnigste fabelen in omloop gebracht. Zoo zijn er, die beweren dat de bloem eene doorsnede heeft van niet minder dan 75 c.M., met eene grauw witachtige kleur en een bepaald onaangenamen reuk, met één stengel uit den grond schietende, en bloembladen bezittende ter grootte van „koolbladen" en van niet minder dan 3^4 c.M. dikte.