Misschien ligt de oorzaak alleen in de grilligheid der Wilde Wateren en is het noodelooze moeite die nóg dieper te willen opsporen.
Het geleidelijk dalen der Maas-Schelde-waterscheiding blijkt ook uit de hoogtecijfers der bronnen van een aantal beekjes, die eene afdalende reeks vormen: Bosch-Beek van Asch 78 M., Itter-Beek 75 M., MolenBeek 80 M., Dommel 73 M., Keersc'nop 50 M., Beerze 43 M., Reusel 35 M., Voorste-Stroom 35 M., Mark 30 M., Aa 24 M., Rosendaalsche-Vliet 18 M. Hier is dus van de „Einsenkung" van het Dommeldal niets te bespeuren.
BESLUIT.
Uitgaande van de vraag, waarom zich in Noord-Brabrant en Limburg hoogvenen gevormd hebben op de plaatsen, waar zij zich bevinden en niet elders, is het gebleken, dat deze vraag slechts een onderdeel is van eene andere: „hoe heeft zich het Brabantsch-Limburgsche Landschap ontwikkeld ?"
Als opbouwende kracht hebben wij uitsluitend de „Wilde Wateren" leeren kennen, die uit de Ardennen, enz. te voorschijn stroomden en eenen grooten, vlakken gruiskegel afzetten, die van het Z. naar het N. geleidelijk vlakker werd; tevens werden talrijke onregelmatige kolken of vennen uitgewoeld, waarvan een groot aantal zich later met veen vulden. De zandvlakten of heiden, die geene verdere verandering ondergingen, en vooral in het zuiden van Noord-Brabant en Limburg optreden, vertegenwoordigen den meest „Conservatieven Typus" van het landschap.
Door de langzame vermindering van de waterhoeveelheid, tengevolge van de verbetering van het klimaat, kon de geheele gruiskegel niet meer overstroomd worden, maar moest het water bepaalde banen volgen. Aan den omtrek waren de oppervlakte het grootst, de helling en de stroomsnelheid het geringst en deed zich die behoefte het eerst en het sterkst gevoelen om gaandeweg en afnemend stroomopwaarts voort te gaan. In die richting verloopen ten slotte alle geulen in de algemeene heideoppervlakte.
Ik zag zulk eenen overgang van vennen-heide tot hoogveengeul het duidelijkst aan den zijtak der Astensche-Peel (bladz. 889), op den straatweg Hamont—Bocholt aan de Weerter-Peel (bladz. 890) en aan de