drukt bij het gehucht „De Moeren" en ligt, volgens de Waterstaatskaart 2—3 M. lager dan de waterscheidingen ter weerszijden.

Wegens hunne evenwijdigheid behooren de beide hoogveentakken met het dal der Aa te samen beschouwd te worden; denkt men zich het laatste verlengd, van het N. O. naar het Z. W., dan komt men langs de lijn Breda—Rijsbergen—Wustwezel tot de Schelde en het ligt dus voor de hand de uitschuring dezer verschillende geulen aan eene Diluviale delta der Schelde toe te schrijven. Er is geene reden hier aan de medewerking der Maas te denken, evenmin als bij het hoogveen van Luiksgestel aan die der Schelde. Hoe het met de daartusschen liggende beken, van Mark tot Reusel, gesteld is, laat zich niet gemakkelijk zeggen. Waarschijnlijk lag hier eene gemeenschappelijke delta van Maas en Schelde, in welke eenerzijds de werking der eerste rivier, andererzijds, die der tweede overheerschte, zooals zulks ook nog tegenwoordig met Rijn en Maas het geval is.

Zijn toch (wat ook mijn gevoelen is) de voorstellingen van den heer van Overloop (zie bladz. 880) in hoofdzaak juist, dan heeft de Schelde gaandeweg hare vereeniging met de Maas stroomafwaarts verplaatst, van de Sambre, enz. langs de Mark, de hoogveengeul en de RosendaalscheVliet naar de Eendracht om ten slotte eene geheel zelfstandige rivier te worden, zij het ook alleen met behulp van vreemde interventie (doorbraken van de zee). Mocht men er evenwel prijs op stellen, zooveel mogelijk de beide delta's uit elkander te houden, dan is er veel voor te zeggen Mark en Donge nog tot de Schelde, Voorste-Stroom en Reusel tot de Maas te rekenen.

Eene moeielijkheid, welker oplossing tot later bewaard blijft, is de samenstelling van Noord-Brabant uit twee hoogere gedeelten en een tusschenliggend lager (zie bladz. 904). De beide eersten versmelten in het plateau der Belgische Kempen, waar dus de laagte verloopt. Misschien komt deze alleen daardoor te voorschijn, dat het oostelijke hoogere terrein aan zijne oostzijde, door het Maasdal, het westelijke aan zijnen zuidrand door het Rupel-bekken (bladz. 877) is aangesneden en zij daardoor gescheiden zijn van hunne voortzettingen naar het O., Z. O. en Z. Denkt men zich deze dalen weder opgevuld voor en den gruiskegel dus doorloopende naar den Rijn en Zuid-Brabant, dan verdwijnt de geringe inzinking zoo goed als geheel. Men ziet dan voor zijnen geest eenen grooten en vlakken gruiskegel, die straalsgewijze ruggen en dalen vertoont; het eene straaldal valt allicht wat meer in het oog dan het andere „voilé, tout!"