Ostaye begint de bovenvermelde zijtak. Zijn zuidrand gaat geleidelijk in de aangrenzende heide over, zooals gewoonlijk; de oost- en noordrand zijn daarentegen steil en i—2 M. hoog. De verklaring van dit verschijnsel ligt voor de hand: het water stroomde van het Z. of Z. W., maakte eene bocht naar het W. en schuurde den concaven oever het sterkst uit. Bij Lavybosch, waar zich de zijtak met de hoofdgeul vereenigt, bij Achtmaal en De Moeren ligt deze duidelijk lager dan de rechteroever. Bij Hoogemoer, Schijf en Sprundel ziet men hetzelfde met den linkeroever, terwijl ten Z. en Z. O. van laatstgenoemd dorp een aantal vennen optreden, die soms duidelijk in reeksen, in smallere geulen zijn gerangschikt.

Ten Z. van Schijf wordt het hoogveen door de hooger liggende „Eldersche-Gronden" in twee, zeer ongelijke takken verdeeld, waarvan de belangrijkste, noordwestelijke niet zoozeer in eene geul ligt dan wel aan eene zachte helling met vennen en smalle geulen. Eene daarvan zet zich voort in een beekje, dat zich rechthoekig ombuigt en uitmondt in de „Bijloop", de rechtstreeksche voortzetting van den kleineren tak van het hoogveen, die werkelijk in eene geul. gelegen is. De Bijloop is voor den geoloog van belang, omdat deze beek de echte en oorspronkelijke afwatering van het hoogveen uitmaakt, terwijl de „Oude-" en „IJzermolensche-Turfvaarten" slechts gegraven kanalen zijn. De Bijloop alleen (die dus haren naam zeer ten onrechte draagt) was voor de afwatering onvoldoende en daardoor ontwikkelde zich in haar stroomgebied hoogerop een hoogveen, dat zich in centrifugale richting langzaam uitbreidde. Deze uitbreiding werd waarschijnlijk voorafgegaan door het dichtgroeien der beekjes met veenmos, zooals ik eenige malen waarnam; het water verandert daardoor in eene pap, die niet meer wegvloeit, niettegenstaande eene zeer in het oog vallende helling.

De strijd tusschen hoogveenvorming en afwatering blijkt duidelijk bij vergelijking der beide hoogveentakken met het dal der Aa. Het laatste ligt het diepst, maar wordt het best, de breede hoogveentak ligt het hoogst, maar werd het slechtst ontwaterd door den zijtak der Bijloop. De kleine hoogveentak eindelijk houdt het midden tusschen de vorigen, zoodat zich toch nog in het boveneinde van de geul een kort hoogveen heeft kunnen ontwikkelen.

Zooals ik hierboven reeds opmerkte, heeft de erosie het eerst opgehouden op het terrein van de groote hoogveentak, in het Aa-dal daarentegen het langst geduurd, zij het ook geleidelijk afnemend. Het dal der Bijloop houdt het midden tusschen beiden; het is het sterkst uitge-