zich dus weder meer verspreid te hebben, om eerst verderop het flauwe Beerze-dal uit te schuren.
Stroomopwaarts, dus van het N. N. W. naar het Z. Z. O. verflauwt zich de geul evenzoo en gaat zij over in de algemeene heide-oppervlakte, zooals gewoonlijk. Deze richting wijst naar het begin der Dommel, zoodat de geul in beide richtingen met het Dommel-dal convergeert en dus hierbij moet gerekend worden.
Zooals Dr. Blink in het eerste deel van „Nederland en zijne Bewoners" duidelijk schetst, vormt het westelijke gedeelte van Noord-Brabant, ten Z. van Tilburg en Breda een hooger terrein, dat door het tamelijk diepe Dommel-dal gescheiden is van de hoogere gronden der oostelijke helft.
Ten Z. W. van Breda heeft zich in vroegere eeuwen een belangrijk hoogveen uitgestrekt, dat thans nagenoeg geheel is afgegraven, wat voor ons het voordeel had, de geaardheid van den ondergrond goed te kunnen nagaan. Hoe onregelmatig ook zijne gedaante moge zijn, toch ziet men op den eersten blik, dat het in hoofdzaak evenwijdig loopt aan de Breda'sche Aa en de vraag ligt dus weder voor de hand of veen en beek beiden in erosiegeulen gelegen zijn.
Bij mijn bezoek onderscheidde ik er een drietal wortels, eenen zijtak (of vierden wortel) en twee takken aan, waarin het zich verdeelt.
De westelijke wortel, bij de gehuchten Nieuwmoer en Wildert ligt duidelijk lager dan de aangrenzende zandgronden, bijv. aan den straatweg naar Antwerpen; heide en bouwland vormen er eene duidelijke tegenstelling met wei- en hooiland.
De middelste wortel, bij Witgoor is de meest belangrijke, ook aan hem valt de lagere ligging zeer gemakkelijk in het oog. Hij wordt door zandstuivingen van den oostelijken wortel, bij Steertheuvel gescheiden, welks lagere ligging zonder moeite aangetoond kan worden , hoewel de veenvorming er nooit zoo belangrijk schijnt geweest te zijn als iu de beide anderen. Naarmate men nu naar het N. en het midden van het vroegere veengebied voortgaat, neemt de vochtigheid van den bodem toe, zoodat die, zelfs in droge zomers, onbegaanbaar is. Hier en daar vertoont zich een weelderige plantengroei van hooge heidestruiken en gagel, waartusschen opslag van berken en zelfs van eiken, zoodat de heide er vrij wel in denzelfden toestand is, als zij door Staring in zijnen B. v. N. werd geschilderd.
Tusschen het kasteel (thans kostschool) Wernhoutsburg en het gehucht