een voortdurend vergelijkend onderzoek brengt er toe de geheel natte kommen op ééne lijn te stellen met de geheel droge, waar zelfs de plantengroei niet verschilt van die der aangrenzende heide.

Wegens hunne geheel onregelmatige verspreiding heb ik ze niet afzonderlijk geteekend, maar alleen op het kaartje hun gebied door eene gestippeld-gebroken lijn aangegeven. In dit gebied verloopen de beekdalen ten slotte in de algemeene heidevlakte, evenals het geval is met den zijtak der Astensche-Peel (bladz. 889), de Weerter-Peel (bladz. 890) en evenals ik reeds mededeelde van de Molen-Beek (bladz. 896). Zoowel veengeulen als beekdalen zijn dus klaarblijkelijk door erosie ontstaan uit de algemeene vennenheide, welke aanvankelijk eene onafgebroken vlakte vormde. Trouwens was het aantal vennen ook in veel later tijd aanzienlijker dan tegenwoordig, maar werden zij door de bebouwing gedeeltelijk gelijkgemaakt of drooggelegd, waardoor men dan de zoo grillige afwisseling verklaren kan van stukken bouw- en weiland, welke laatste meestal iets lager liggen.

Het water, dat over deze onafgebroken zandvlakte vloeide en ze opbouwde, woelde de kolken of vennen uit, maar had nog geene bepaalde bedding. Het vloeide geheel onregelmatig en beantwoordde aan de „Eaux sauvages" der Fransche geologen en de „Wildwasser" der Duitschers, wat wij door „Wilde Wateren" kunnen vertalen. Evenals een bergstroom, door plotseling smelten der sneeuw buiten zijne oevers getreden, weder daarbinnen terugkeert als de watertoevoer vermindert, zoo gingen ook de Wilde Wateren bepaalde beddingen opzoeken, toen het klimaat beter werd. Deze behoefte deed zich het eerst gevoelen, daar waar de .stroom reeds het zwakst was, door de geringere helling van den bodem, dus aan den omtrek van den gruiskegel, dien de Wilde Wateren zeiven hadden opgebouwd.

Hier begon derhalve de geulvorming of eerste daluitschuring om stroomopwaarts voort te gaan en ergens op te houden. Aldus ontstond eene zeer samengestelde delta, waarvan langzamerhand de eene tak na de andere te niet ging, naarmate de waterhoeveelheid voortdurend verminderde. Van de drie stadiën: i° vennenheide, 2° veengeul, 30 beekdal, levert de Astensche-Peel, met haren zijtak en het Aa-dal een goed voorbeeld op. Waarschijnlijk had deze zijtak als Maasloop slechts een korstondig bestaan en ging hij te niet, doordat zich de Wilde Wateren hoogerop verzamelden in de vennengeul der Weerter-Peel.

De tegenwoordige toestand van het gebied der vennen levert tevens eenen goeden bewijsgrond op voor de stelling, dat „de vennenheiden niet