vinden. De beekdalen zijn dus oude (gedeeltelijke) Maasbeddingen, die achtereenvolgens door de rivier verlaten en voor de plaatselijke afwatering in gebruik genomen werden en zoo in beekdalen veranderden.

Het plaatselijk afvloeiende water volgde echter niet alleen de blootkomende beddingen in hunne eigene richting, maar vloeide ook hier en daar langs den kortsten weg naar de rivier zelve af; aldus ontstonden de beken, die onder eenen rechten hoek in de rivier uitmonden, zooals de Grathemer-Beek en de benedenloop der Itter-Beek.

Nu wij eenmaal dezen weg naar de gebeurtenissen in het verre verleden gevonden hebben, is er geene reden om dien niet verder te vervolgen. Is het dal der Ghoor-Beek eene oude Maasbedding, dan geldt hetzelfde voor dat der Jungerooische-Beek, zoo ook voor dat der Tungelrooische, met de (tweede) vennenreeks, waarvan het de afwatering bezorgt. Hetzelfde geldt dan ook voor de eerste vennenreeks ,,Moesel-Peel—De Baanen", die de Weerter- en Astensche-Peel met elkander vereenigt, ook voor de hoogerop gelegen vennen „Ringsel-Ven" en „Hoort" in de WeerterPeel en ook voor het gedeelte der Astensche-Peel bezuiden de waterscheiding tusschen Dieze en Neer. Oogenschijniijk is er een groot verschil tusschen de goed ontwikkelde beekdalen en vennenreeksen; doch bij nader inzien is dit slechts een verschil in graad. Vooreerst zijn toch de beekdalen plaatselijk breeder en moerassig (o. a. bij Hunsel, bladz. 893), ten tweede ligt er een echt stilstaand ven, het Lange-Ven, tusschen de Ghoor- en Jungerooische-Beken en ten derde zijn de vennen meermalen door stukjes beek met elkander verbonden, evenals de tweede vennenreeks door de Tungelrooische- met de Jungerooische-Beek. Wij kunnen dus eene vennenreeks (zoölogisch gesproken) eenen „conservatieven", een beekdal eenen „modernen typus" noemen. Na verloop van zeer langen tijd zoude voorzeker door de achterwaarts voortgaande erosie der LeurBeek (watermolens weggedacht) ook de Leverooische-Beek dieper worden, vervolgens de Tungelrooische-Beek en zoo gaandeweg de vennenreeks met Dijker-Peel en Kalver-Peel in een meer normaal beekdal worden omgezet.

Nu toont de Waterstaatskaart waterscheidingen tusschen deze verschillende beken, maar zij zijn ten deele kunstmatig en tevens in het vlakke terrein zóó onbeduidend en weinig in het oog vallend, dat ik niet het minste bezwaar heb, in gedachte de Maas er over heen te laten vloeien. Even onzichtbaar is de waterscheiding in de Weerter- en de AstenschePeel, al heeft zij waarschijnlijk ook vroeger eenen Maasoever gevormd, en de vraag rijst dus van zelf of zij er altijd als zoodanig is geweest en