petale erosie tot aan het deelpunt heeft kunnen voortzetten. Deze laatste mogelijkheid is inij eerst later voor den geest gekomen en daardoor is de oorspronkelijkheid der tweedeeling nog een open vraagstuk.
Boven het dorp Wessem deed ik nog een tweetal kleine waarnemingen, die in het voorbijgaan vermeld mogen worden. Vooreerst, dat de Geologische kaart ook hier te schematisch is, waar zij eene doorloopende, 3 K.M. breede strook Alluviale Maasklei aangeeft. Het eigenlijke Maasdal is er zeer smal en de bodem der hooge oevers is het gewone Zanddiluvium. Toch is plaatselijk de kleistrook veel breeder en wel daar, waar eene beek uitmondt en de Maas in het beekdal kan binnendringen, zooals tusschen Panheel en Wessem.
Hier vertoont tevens op sommige punten de Maasklei het opvallende verschijnsel, dat zij af en toe duidelijke keien, tot 2 en 3 c.M. groot, bevat; toch is zij echt Alluviaal en valt er niet te denken aan de Glaciale steenklei. De verklaring van het verschijnsel is echter zeer eenvoudig, want naast en tusschen de klei-weilanden liggen iets hoogere perceelen bouwland, die uit een zanderig Grinddiluvium bestaan. Dit vormt dus ook den ondergrond der klei en wordt daarmede bij het ploegen en spitten allicht vermengd.
Keeren wij thans naar de onverdeelde Ghoor-Beek terug. Bij Hunsel, boven Grathem, vloeit zij nog door een breed, ondiep en moerassig dal, dat zeer op een toegroeiend ven gelijkt, maar beneden dit dorp wordt het dal steeds dieper. Zoo hebben de steile oevers bij Baexem reeds eene hoogte van 5 M. en bij de boerderij Waerenberg van 6 M. Het natuurlijk gevolg daarvan is een zeer lage grondwaterstand in de hooge oevers, een snel uitdrogen van het zand na regen en het optreden van de zandstuivingen, die steeds dergelijke steilranden vergezellen.
De andere wortels der Neer hebben eveneens diepe kloven ingesneden, die van het Z. naar het N. in diepte toenemen, omdat in die richting de bodem stijgt en het peil der beken hetzelfde is, dicht bij hare uitmonding in de Neer. Zoo ziet men, van Nunhem naar Roggel gaande, eerst den 5 M. hoogen linkeroever der Ghoor-Beek, dan de 6—7 M. diepe kloof der Leur-Beek en vervolgens het 7 M. diepe dal der ZeisterBeek, waarop dan de doorloopende vlakte volgt, terwijl de dalen gescheiden zijn door ruggen met zandstuivingen.
Evenals nu de Maas op het eerste, tweede en derde terras heeft gevloeid , zoo heeft zij dit nog vroeger ook op het vierde gedaan, dus op de vlakte, waarin zich tegenwoordig de beekdalen en vennenreeksen be-