van verdwenen waterloopen mogen beschouwd worden; zij begunstigden door hunnen vochtigen bodpm in hooge mate de veenvorming. Zulks is trouwens evenzeer het geval met andere laagten van geheel anderen oorsprong, die eveneens groepsgewijs bijeenliggen; zij zijn veel minder verlengd en steeds vergezeld van heuveltjes opgewaaid zand, zoodat het voor de hand ligt ze als uitgewaaide ,^pannen" te beschouwen. Zeer dikwijls treft men ze aan op den zoom van het hoogveen, die dan bestaat uit eenen chaos van veentjes en heuveltjes, zoodat het niet mogelijk is eene scherpe grens tusschen beide gronden te trekken. Naar de veenzijde nemen de kommen in aantal toe en versmelten met elkander, naar de andere zijde nemen zij in aantal af en verkrijgt men de doorloopende zandheide.

Evenals de beide noordelijke, zoo zijn ook de beide zuidelijke Peelen door zandstuivingen van elkander gescheiden, toch behooren zij meer bij elkander en is hunne scheiding geheel toevallig.

De derde of zuidelijke Peel, gewoonlijk „De Peel" geheeten, is verreweg de meest bekende. Vooreerst om de aanzienlijkere dikte van het veen (tot nagenoeg 7 M.), waarvan eene geregelde ontginning met kanalen en latere kolonisatie het gevolg was, en ook doordat zij door den spoorweg van Eindhoven naar Venloo wordt gesneden.

De rechteroever van deze Peel ligt steeds hooger; ook hier ziet men, dat de dorpen eerst op eenigen afstand van het hoogveen optreden, zooals Horst en Sevenum.

De linkeroever is nóg duidelijker en valt ook op de Geologische kaart onmiddelijk in het oog als eene lange strook Maasdiluvium, die aan het veen grenst en hier zeer zichtbaar hooger ligt. Dit verhindert echter niet, dat verder oostwaarts het veen geleidelijk oploopt, blijkens de cijfers der Waterstaatskaart, en dat dus de rechteroever in werkelijkheid hooger ligt dan de linker-, evenals aan het zuidelijke gedeelte der middelste Peel. Het verschil treedt te voorschijn uit de volgende cijfers, ten Z. van den spoorweg en van het N. naar het Z. gaande: 29,55 tegen 30,80 M.; 29,25 tegen 31,30 M.; 28 tegen 32,70 en 29.65 tegen 32,65 M.; het verschil bedraagt dus 1 tot 4,7 M. Intusschen zijn deze hoogtebepalingen in den regel op geheel willekeurige punten genomen en dikwijls in verband met kunstwerken, die ons hier natuurlijk niet aangaan. Een geheel juist oordeel over de terreinverhoudingen kan eerst verkregen worden, indien deze punten veel talrijker zijn en door eenen geoloog aangegeven, die evenzeer de kunstwerken als de geheel plaatselijke natuurlijke hoogten (zandstuivingen) en laagten (duinpannen en stuifkelen) weet te vermijden.

58