den echter tot geenen bevredigenden uitslag en werden derhalve opgegeven.
Op dit punt gaat mijne redeneering van die des heeren v. O. afwijken. Wel veronderstellen wij beiden nog, dat de tegenwoordige helling van den bodem niet die van vroeger is en dat eene rijzing in O. of N. O. richting de oorzaak is van het omzwaaien der Schelde. De heer v. O. neemt evenwel aan, dat deze rijzing de hellende oeverlijnen tot horizontale r. h. k. k. heeft gemaakt, maar daarin kan ik volstrekt niet met hem medegaan. Men kan zich inderdaad voorstellen, dat door eene rijzing van den bodem een hellend vlak van betrekkelijk geringe lengte horizontaal komt te liggen, hoewel dit reeds eenigszins toevallig zoude zijn. Nu neemt evenwel de helling eener rivierbedding stroomafwaarts voortdurend af en is het dus zoo goed als ondenkbaar, dat dit holle gebogen vlak door eene reeks van ongelijke rijzingen in één plat vlak zoude veranderen. Absoluut onmogelijk is het niet, maar wel hoogst onwaarschijnlijk! Geheel ondenkbaar is het evenwel, dat zulke holle vlakken, stroombeddingen, in allerlei verschillende, soms tegenovergestelde richtingen , Z. W.—N. O., Z.—N., W.—O., O.—W. alle in horizontale vlakken zouden veranderd zijn. Zulks is eene ongerijmdheid!
Niettegenstaande deze ondubbelzinnige uitspraak kom ik toch weder met den heer v. O. samen in de erkenning, dat hij het bij het rechte eind had, toen hij eenvoudig op de r. h. k. k. steunde.
Ik zoude den uitweg uit de moeielijkheid evenwel in eene andere richting zoeken. De r. h. k. k. op de kaart toch loopen in hoofdzaak evenwijdig en soms zeer dicht bijeen; waren wij nu in het bezit van de ware oeverlijnen en had men die op de kaart geteekend, dan zoude men ze in hun beloop de eene hoogtekromme zien verlaten om tot eene tweede te naderen, die te snijden en zich eveneens ten opzichte van de volgende te gedragen. Vergelijkt men verder het verval der rivier met het hoogteverschil tusschen de krommen , dan komt men tot de gevolgtrekking , dat deze door de oeverlijnen onder zeer scherpe hoeken zullen gesneden worden, des te scherper natuurlijk, naarmate zij dichter bijeen liggen. Soms kan men ze praktisch als evenwijdig beschouwen en de heer van Overloop had dus volkomen recht, toen hij bij zijne studiën op de kaart zich na eenige vergeefsche pogingen, uitsluitend bepaalde tot de bereikbare hoogtekrommen, in plaats van te grijpen naar de onbereikbare oeverlijnen. Het vaststellen der laatste moet overgelaten worden aan de onderzoekingen der geologen in het veld en de kaart mag dus slechts beschouwd worden als eene kaart bij benadering van het vroegere stroomstelsel der