bare leemten in de behandeling door den heer v. O., waarvan ik reeds een paar mededeelde.
Ook van het eigenaardige terugbuigen der h. k. k. K, L, M, enz. in oostwaartsche richting, naar Noord-Brabant toe, heeft hij geene bevredigende verklaring gegeven, die ik daarom door eene andere wil vervangen. Ik beschouw namelijk de noordwaartsche helling van den bodem, ten N. van de waterscheiding Maas—Schelde, als de oorspronkelijke voortzetting van de helling, die wordt aangegeven door de hoogtekrommen I tot M tusschen Gent en Leuven. M. i. heeft het stroomende water in het Diluviale tijdvak eenen grooten gruiskegel opgebouwd, van Midden- over Noord-België naar Zuid-Nederland en in dezen kegel heeft de Schelde hare beddingen uitgegraven en er tevens door zijdelingsche verplaatsing een geheel stuk uit weggevreten, het tegenwoordige stroomgebied der Rupel. Denkt men zich toch een vertikaal vlak, N.—Z. gericht, dan zal dit op 3 punten den bodem op eene hoogte van 30 M. bijv., snijden, i° op een punt A der primaire buitenhelling (E O), dus ten N. der waterscheiding (F), 20 op een punt B der secundaire binnenhelling (F B) ten Z. der waterscheiding, dus waar thans Turnhout ligt en 30 op een tweede punt (C) der secundaire binnenhelling (C G), maar aan den zuidrand van het Rupel-bekken, dus bijv. ter hoogte van Aerschot. Gaat men van hier -verder zuidwaarts, dan komt men uit het Rupel-bekken weder op de primaire buitenhelling (E O), waarvan de bodem van Noord-Brabant oorspronkelijk de rechtstreeksche voortzetting was.
Het geheele Rupel-bekken was dus eenmaal met zand opgevuld, mis schien 25 M. hoog, en het water vloeide hier dwars overheen, van Z. naar N.
Zeer waarschijnlijk zijn in deze periode van sedimentatie talrijke laagten opgevuld tusschen overblijfselen der oudere vormingen en kon daardoor het water gemakkelijk over plaatsen heenvloeien, waar thans groote gapingen zijn.
Misschien kan daardoor ook op ongezochte wijze eene verklaring ge-.