tak is blijven bestaan en heeft hare bedding aanmerkelijk uitgeschuurd.
De hoogtekromme van 119 M. (B) heeft een meer slingerend beloop dan de voorafgaande en vormt eenen overgang tot die van 131 M. (A), de laatste, die de kaart te zien geeft. Beiden buigen zich in haar noordwaartsch beloop naar het O. om en trachten daardoor evenwijdig te komen aan de lagere h. k. k. van I tot M. Ook hierop maakt v. O. niet opmerkzaam, zooals had behoord, en brengt daardoor geen verband tusschen het „Bassin supérieur" en het „Bassin inférieur", die toch in werkelijkheid één geheel uitmaken. Vandaar, dat de parallel van Brussel ook op mijn kaartje eene zoo scherpe, maar geheel onnatuurlijke grens aangeeft, die de h. k. k. A tot F botweg afsnijdt en I en K bij Doornik buiten verband laat met dezelfde h. k. k. bij Aalst, Leuven, enz.
Passen wij de redeneering, bij de lagere h. k. k. gevolgd, ook toe op de hoogere — B en A —, dan ligt het voor de hand, dat de Sennerichting nog niet het oudste stadium is in de reeks van wijzigingen, die de Schelde heeft ondergaan en wij komen er dus van zelf toe ook de Dyle en zelfs de Groote-Geete als rudimentaire Scheldeloopen te beschouwen. Na al hetgeen ik besproken heb, is deze sprong voor den lezer niet te groot!
Verder loopt eene lijn van Bavai naar Thienen aan de Groote-Geete vrij wel evenwijdig aan de tegenwoordige waterscheiding tusschen Maas (Sambre) en Schelde en wij vragen ons met v. O. af of die waterscheiding er altijd geweest is. In werkelijkheid is de gedachtensprong van de Schelde bij Valenciennes en Doornik tot de Groote-Geete wel zoo groot als die van het laatste riviertje tot de Sambre, waarbij dan nog de bovenloop der Méhaigne, in welker verlengde de Geer ligt, eenen tusschentrap vormt.
Hebben inderdaad Schelde en Sambre vroeger één enkele stroom gevormd, dan ligt het verschil tusschen beide rivieren grootendeels daarin, dat de laatste op hare plaats is gebleven, de eerste daarentegen zeer belangrijke omzwaaiingen heeft volbracht.
Wat van dit ingrijpende verschil de naaste oorzaak geweest is, verdient zeker zorgvuldig onderzocht te worden. Tot nu toe is echter aan de beschouwingen van den heer v. O. in België weinig aandacht geschonken , wat wel voor een groot deel hieraan mag worden toegeschreven, dat men zich daar te lande bijna uitsluitend met de oudere sedimentaire vormingen van marinen oorsprong bezig houdt. Diluvium en Alluvium worden er zeer stiefmoederlijk behandeld. Daarbij komen de onmisken-