bij vorige gelegenheden, wensch ik daarvan thans een meer beknopt overzicht te geven, waaruit datgene is weggelaten, dat voor geografen van minder belang is.

Beginnen wij thans met de oudere verhandeling over de Schelde, die ik eenige jaren heb laten rusten, om ze tegelijk met die over de Maas te behandelen.

Gedaantewisselingen der Schelde.

Evenals onze chromotopografische kaart op de schaal van 1: 25 000, zijn alle Belgische topografische kaarten voorzien van hoogtekrommen of niveaulijnen, dat zijn zulke lijnen, die alle punten vereenigen, die even hoog boven den zeespiegel gelegen zijn. De kaarten op de schaal van 1 : 20 000 geven die van meter tot meter aan.

Naarmate de helling van een terrein steiler is, heeft men natuurlijk eenen geringeren horizontalen afstand te doorloopen om tot een punt te komen, dat 1 (of 10 of 100) M. hooger ligt en zullen dus daar op de kaart de hoogtekrommen dichter bijeen liggen. Neemt men verder aan de beide hellingen van een dal twee punten van eene bepaalde hoogte (bijv. 25 M.) en zoekt men in de as van het dal een even hoog punt, dan vindt men dit eerst hooger op. De lijn, die de drie punten vereenigt, maakt eene sterkere of zwakkere inspringende bocht.

Wil men nu op de kaart de algemeene helling van het terrein bestudeeren, dan geven deze inspringende bochten een storend effect en men kan ze dus (voor een bepaald doel) verwaarloozen. De hoogtekrommen in het groot snijden dus de bochten (zoowel in- als uitspringende) van de hoogtekrommen in het klein af.

Van dit beginsel uitgaande, kwam de heer v. O. tot zeer verrassende gevolgtrekkingen, vooral daar het gedeelte van België, waartoe hij zijne studiën bepaalde, geologisch zeer eenvoudig is samengesteld. In de „ruwe hoogtekrommen", die in hoofdtrekken de helling van den bodem aangeven, zag hij het middel om gissingen te wagen omtrent de richting van het stroomende water in lang vervlogen tijd. Wanneer toch eene rivier haar bed voortdurend dieper legt, maar tevens op dezelfde plaats blijft vloeien, dan zullen evenwijdig aan haar en op geringen afstand van elkander eenige r. h. k. k. getrokken kunnen worden. Verplaatst zij zich tevens evenwijdig aan zich zelve, dan wordt voortdurend de ééne oever weggespoeld en vertoont de kaart dus daar geene r. h. k. k. overeenstemmende met die van den anderen oever, welke nog aan elkander even-