dat niet enkel de kust, maar ook het binnenland „zeer ongezond" was. Godsdienstleeraars hadden dit in de buurt der Owen Stanley-keten ondervonden en de Melbourne Argus-expeditie was mislukt, omdat alle leden ziek werden en velen van hen door de inlanders naar de kust hadden moeten gedragen worden.
Als Couts Trotter in Aug. 1892 te Edinburgh voor de British Association (Proc. 1892, p. 788 en verv.) de jongste onderzoekingen, het door de Britten in Nieuw-Guinea verrichte werk en de daar te overwinnen moeilijkheden bespreekt, (het beheer van zoovele verspreid levende stammen, zonder eenheid van taal of gezag en met zoo vreemde denkbeelden over misdrijf en straf); als hij nagaat, wat voor het vervolg niet al te doen zal zijn, ook wat betreft de vestiging van Europeanen, ontleent hij ten slotte stof tot tevredenheid met dat, wat gedaan werd (vooral door Mac Gregor), uit het motief voor de vestiging op NieuwGuinea en uit een vergelijking van het Britsche met het Duitsche en Nederlandsche gedeelte. Wat het motief betreft, zegt hij, „wij moeten niet vergeten, waarom dit gedeelte van het eiland geannexeerd werd: niet met de gedachte om geld te maken, maar enkel en alleen om te voorkomen, dat het beheer over de Torresstraat in andere handen viel". Zijne vergelijking der drie gedeelten onderling is te karakteristiek om ze ook niet in haar geheel mede te deelen. „For the attempts of the Germans", zoo luidt zij, „to work their territory on commercial principles, they can certainly not as yet be called a success; while the Dutch, with unlimited sources on which to draw for labour and abundant experience, have after long years of possession done nothing at all. Na deze vergelijking mag hij zich zeer tevreden verklaren met Mac Gregor's „noblê work", doch het „success" der Engelsche pogingen is er voorhands zeker nog niet mede bewezen, tenzij in het verkleinen van een anders werk eigen grootheid gelegen is.
Welk ongunstig oordeel Mac Gregor over menig onderdeel der kolonie, wat bodemgesteldheid en hare geschiktheid voor inlandsche cultures of Europeesche nederzettingen betreft, heeft uitgesproken, zagen wij boven. Ook weder in zijn laatste verslag (British New-Guinea, N° 68, Annual Report for 1891—92, London 1893), bespreekt de man, die nu reeds zoovele jaren op elke wijze den bloei der kolonie bevordert, met de meeste onpartijdigheid de vrachten, die zijn arbeid tot dusver heeft opgeleverd. Wil men deze in de cultures zoeken, dan zijn zij zeker zeer gering. Als hij mededeelt (p. 44): „A few applications were received during the year for the purchase of land for European settlement, but the small-