den anderen morgen vroeg toog een lange kolonne te voet van honderden jagers, drijvers en dragers, waarbij een aantal vrouwen, naar het jachtterrein. Behalve Johannes namen diens broeder en zoon, eenige toemoekoens, en ook de gezaghebber en Manafè aan den tocht deel. Wij allen begaven ons te paard ter plaatse, naar schatting ongeveer 6 paal noordwaarts van Dou-Oerendale, naar een streek Datikanan geheeten.
De Rotineesche jagers waren over 't algemeen slecht gewapend. De meesten hadden lange oude percussiegeweren, die zeer zwaar geladen warén, niet slechts met kruit, maar ook met een aantal projectielen, waarover een Europeesche jager zou verbaasd staan. Behalve kogels van allerlei kaliber en hagel van verschillende nummers leverde de inspectie der Rotineesche ammunitie de volgende voorwerpen op: cylindrische stukken kima (Tridacna) en witte koraal en ronde concreties van bruin ijzererts, zoogen. batoe Lole. Hoe de op die wijze geladen geweren stooten, behoeft geen betoog. Zeer enkelen hadden Lefaucheux-geweren, waaronder Manafè.
Johannes had de leiding. Nadat we de paarden tusschen het geboomte hadden vastgebonden, stelden we ons op verschillende afstanden van elkaar op post, de een achter een boom, de ander achter een rotsblok, weer een ander in een terreinplooi en zoo vooTt. De drijvers bewogen zich in tegenovergestelde richting van ons, en dreven, onder oorverdoovend geschreeuw, het wild naar de op de loer staande jagers. Met een kleine pauze werd de geheele dag aan de jacht besteed, die betrekkelijk weinig opleverde. Onze buit bestond uit vier herten (Rotin. noesa; Rtissa timoriensis), drie wilde zwijnen (baft foei; Sus timoriensis) en een paar apen (kodé; Cercocebus cynomolgus).
Gedurende en na de jacht, toen wij ons bivak hadden betrokken aan den oever van het zoutmeer Tasi Poko, op een plek die Namat Piafoela heette, en uit een klein complex hutjes bestond, vielen mij een paar eigenaardige gebruiken op. Zoo werd hertehaar in de prop bij den kogel gedaan „opdat deze het hert zoeke". De staarten der herten werden, na gevild te zijn, geroosterd en gegeten, omdat men het, evenals den hertepenis, als een aphrodisiacum beschouwt.
Alvorens men de zwijnen vilde, werden de ooren er afgesneden, waarschijnlijk als offers aan Manadodai'). Ook het plaatsen van een steen in den bek der geschoten zwijnen alvorens tot het ontweien over te
1) Vergel. Heymering, o. c., dl. II, 1843, p. 542.