Daartegenover staat dat men dan ook de talrijke in hoofdst. XII opgesomde voordeelen van den afsluitdijk mist. Eindelijk wordt in hoofstuk XVI nagegaan de vermoedelijke opbrengst der droogmaking. Eene schatting der vermoedelijke verkoopwaarde van den grond is niet doenlijk, maar wanneer men de productiviteit van den grond wil berekenen krijgt men althans eenig inzicht in de verhouding tusschen de kosten en de daardoor ontstane waarde. De commissie vermeent dat de waarde aan grond — naar den maatstaf der waarschijnlijke opbrengst van f 60.— per heet., gekapitaliseerd tegen °/o — toch altijd op ƒ 326,000,000 gesteld kan worden, d. i. meer dan het hoogst geraamde cijfer der totale uitgaven bij rente op rente berekening.
Aan het slot van haar verslag zegt de commissie dat de vraag: of eene afsluiting en eene droogmaking van de Zuiderzee, op eene wijze als door de Zui der zeeVer eeniging is voorgesteld, in ys Lands belang behoort ie worden ondernomen, volgens de meening van een en twintig der zeven en twintig leden, die over de eindconclusies stemden, bevestigend moet worden beantwoord, behoudens de wijzigingen in het verslag aangegeven. De leden Mees, Van Nierop, Rahusen, Veegens, Welcker en Wellan, die deze vraag in ontkennenden zin hebben beantwoord, gronden in hoofdzaak hunne bezwaren op de groote financiëele verplichtingen, die het uitvoeren der geheele onderneming met zich zal brengen, en op de onzekerheid van hare oeconomische uitkomsten. Het antwoord op de vraag: op welke wijze dit werk tot uitvoering moet worden gebracht, behoort, volgens de meening van al de leden, te luiden: door den Staat, op den voet in het verslag vermeld.
Na lezing en bestudeering van het verslag der Staatscommissie krijgt men den indruk dat aan de uitvoering van het plan, uit een technisch oogpunt, geen enkel onoverkomelijk bezwaar is verbonden; daarover zijn de deskundigen het blijkbaar volkomen eens. Bij alle beschouwingen en berekeningen is men steeds van de minst gunstige onderstellingen uitgegaan en daarnaar is dan de grootte der te overwinnen moeielijkheden afgemeten; datzelfde geldt ook van de financiëele berekeningen. Menschelijkerwijze gesproken zou het werk moeten meevallen, indien men het ondernam. Ook de vraag: wie het zou moeten uitvoeren? is eigenlijk geen vraag meer. Wèl is het nog eene vraag of de Staat bij machte zou zijn in 33 jaren tijds f 189,000,000 (droogmaking met afsluitdijk) voor het werk uit' te geven, d. i. gemiddeld per jaar omstreeks 6 mill. ? en of de uitkomst, oeconomisch gesproken, niet al te ver beneden de verwachtingen zou blijven? Die laatste vraag kan natuurlijk door niemand ooit met zekerheid beantwoord worden; dat zal men moeten afwachten, zooals men, in dit ondermaansche, zooveel moet afwachten. Is echter de onzekerheid — of beter gezegd: zijn de slechte kansen — zóó groot, dat de Nederlandsche Staat die zes of zeven millioen per jaar er niet aan zou kunnen wagen? Wij gelooven het niet, te meer daar dat geld, in den vorm van loon enz, toch nagenoeg geheel in het land blijft en aan duizenden, die werken willen maar het thans niet altijd kunnen, ten goede zou komen. Het is dan ook, dunkt ons, wel te verwachten dat de Regeering het vraagstuk te eenigertijd ernstig ter hand zal nemen door het indienen van een wetsontwerp, hetwelk dan, naar wij hopen, een gelukkiger lot moge hebben dan het vorige