slechts door één Europeaan bereikt, nl. Leo Hirsch in 1893. De heer en mevrouw Bent zijn de eersten die beproefd hebben deze reis te doen zonder zich te vermommen en hebben betrekkingen met de inboorlingen aangeknoopt die, naar zij hopen, later tot zeer bevredigende resultaten zullen leiden. In breede trekken kan men het gebied, dat zij bereisd hebben, verdeelen in drie gedeelten: vooreerst het smalle kustgebied of Sahil; ten tweede het hooge plateau of Akaba, en ten derde de Hadramaut en de daarop uitloopende dalen, nl. die van het plateau, uit het Z., en die van de centrale woestijn, uit het N.
De bewoners van dit gedeelte van Arabië kunnen in vier groepen verdeeld worden.1° de talrijke wilde Bedoeinen-stammen, die over het geheele gebied verspreid leven en karavaan-handel drijven; 2° de eigenlijke Arabieren; 3° de Seyyid6 en Sherifs, die eene soort van aristokratische hierarchie vormen; 4° de slaven, allen van Afrikaan6chen oorsprong, alsmede de vrijgelaten slaven, die in het land gevestigd zijn.
De Britsche autoriteiten te Aden hadden wel bezwaar gemaakt tegen Bent's reis, maar in weerwil daarvan was hij er, dank zij de hulp van den Indischen topograaf Imam Sharif Khan Bahadür, in geslaagd eene opneming te verrichten van een gebied dat geographisch nog zoo weinig bekend was.
Tot zoover het bericht over Bent's reis, waarvan het verslag komt in het Augustusnummer van het «Geographical Journar\ Wij vermeenen daarbij den lezer nog eens te moeten herinneren aan de uitvoerige beschrijving van Hadhramaut, door Prof. M. J. de Goeje — die onze aandacht op bovenstaand bericht omtrent Bent's reis vestigde — in de Revue Coloniale Internationale, T. II, n°. 2, Févr. 1886, waarbij eene Arabische kaart is gevoegd.
Die beschrijving berust op de berichten van enkele Europeesche, en meer in het bijzonder op die der Arabische schrijvers. Men vergelijke ons tijdschrift 1886, Dl. III, V. en M., p. 173 vlg.
De Leidsche Rijksmusea.
Onder dit opschrift geeft de heer L. Serrurier, directeur van's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden, in *de Gids" van 1894, n°. 6, eenige beschouwingen ten be>te over de beteekenis en het nut van wetenschappelijke verzamelingen. Deze kan men uit drieërlei oogpunt beschouwen:
1° als bewaarplaats van wetenschappelijk materiaal;
2° als hulpmiddel bij het akademisch onderwijs, ter toelichting van het college;
3° als vraagbaak voor het publiek en als middel ter volksopvoeding in den ruimsten zin.
De schrijver vestigt er vooral de aandacht op dat de eischen, welke men aan een museum dient te stellen, zoo verschillend zijn naarmate men het wil bestemmen tot bewaarplaats van wetenschappelijk materiaal, om zoo te zeggen tot archief; of wel tot middel van opvoeding en leering van het publiek. Hij komt dan tot de volgende slotsommen :
dat de Leidsche musea in zoover met elkander overeenkomen, dat ze voor het akademisch onderwijs onnoodig zijn;