waarbij nog komt dat vele ver van elkander gelegen landen overeenkomsten vertoonen in zeer vele plant- en diervormen en men de rol van die — toch altijd zeldzame — drijvende eilanden in gedachte moeielijk verder kan uitstrekken dan tot die van het toevallig overbrengen van enkele individuen van sommige soorten of geslachten. Het is bovendien jammer dat men niet in de gelegenheid is geweest het hier boven bedoelde eiland eens nauwkeurig te onderzoeken; het is slechts uit de verte gezien. Hoe belangrijk het verschijnsel ook geweest moge zijn, toch schijnt het voorbarig daaruit al te ver strekkende gevolgtrekkingen te maken. Het is er mee als met de overigens hoogst belangrijke ontdekking van den anthropopithecus erectus op Java en de gevolgtrekking welke daaruit, in het verslag, werd gemaakt. (Vgl. ons tijdschrift 1893, p. 309 en 312 onderaan). T.
Tocht naar de boven Kapoeas op het eiland Borneo.
(Zie de vorige aflevering, p. 432).
Prof. Dr. G. A. F. Molengraaf? heeft thans eveneens een schrijven dd. 5 April 1894, uit Smitau gezonden aan de "Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën", waaraan wij het volgende ontleenen:
Den lfiden Januari 1894 kwam hij te Batavia, den 7(ien Februari te Pontianak, vanwaar hij den 10'len naar Tajan vertrok. Op 12 en 13 Februari bezocht hij het gebergte in de nabijheid van Tebang, een Dajaksche kampong aan de Sei Tilang, een rechter zijtak van de Tajan. Den 15den was hij te Sintang, waar de resident hem mededeelde, dat de regeering den doortocht naar Koetei verboden had. Na de omstreken van Sintang onderzocht te hebben kwam hij den 18den te Smitau aan, vanwaar hij den volgenden dag naar den Kenepai vertrok, die geologisch werd opgenomen. Den 4'len Maart bereikte de expeditie Nanga Raoen; daar werd de Mandei-rivier geologisch in kaart gebracht. Den oden Maart stond Prof. Molengraaff op den top van de Lijang-Agang (of Gagang) en was dus de eerste Europeaan die den voet zette op een der toppen van dit door zwervende Poenans bewoonde gebergte. De geologische gesteldheid van deze streek is zeer interessant en volkomen onverwacht.
Het onderzoek in de omstreken van Nanga Raoen duurde tot 13 Maart (Februari staat er in het verslag, maar dat is blijkbaar eene vergissing); daarna werd een tocht gemaakt naar de Goenoeng Sasak (800 m ), die werd beklommen. Het geologisch resultaat was bij uitstek interessant. Den 193™ Maart (Februari, zie boven) was Prof. Molengraaff weder te Smitau, waar de heuvels in het omringende gebied werden onderzocht- den 25sten vertrok hij naar de Seberoeang, welke rivier topographisch en geologisch in kaart werd gebracht. Hij drong door tot de G. Rajoeng, vanwaar aan de eene zijde de Badoengar, een bijriviertje van de Seberoeang, ontspringt en aan de andere zijde een zijriviertje van de Embahoe, die naar de Djankang stroomt. De ladangs reiken bij de G. Rajoeng tot 400 ra. hoogte.
Daar alle door Prof. Molengraaff bezochte streken geologisch nog geheel, of nagenoeg geheel, terra incognata waren, heeft hij veel meer materiaal verzameld dan anders het geval zou geweest zijn. Acht kisten waren reeds naar Pontianak verzonden; vijf andere werden ter verzending gereed gemaakt.