door M. v. Déchy, A. Burgener en P. J. Ruppen. In weerwil van slecht weder en hevige koude kwam men behouden terug.
Een drijvend eiland in den Atlantischen Oceaan.
Volgens eene mededeeling van Dr. Carl Ochseniüs (PM. 1893, p. 44) is er den 28sten Juli 1893, op 39° 30' N. Br. en 65° W. L. een drijvend eiland waargenomen, ter grootte van circa 1000 qkm. (31,5 mijl lang en breed), met dicht struikgewas, ter hoogte van 30 voet, begroeid. Het was waarschijnlijk van de Amerikaansche kust afgeslagen, terwijl de wortels der struiken den grond bij elkander hielden. Den 26sten Aug. werd het eiland gezien op 41° 49' N. Br. en 57° 39' W. L.; den 13de» en 14den September kwam het in een zwaren storm, maar de golven konden het niet uit elkander slaan, want den 19den Sept. zag men het eiland weder op 45° 29' N. Br. en 42° 39' W. L., toen het een afstand van minstens 1075 zeemijlen over den Oceaan had afgelegd. Daarna is het niet meer gezien. Ochseniüs voegt er bij dat zulke groote drijvende eilanden zeer goed de overbrengers kunnen zijn — en in vroegere geologische tijden geweest zijn — van planten en dieren (land- en zoetwaterdieren) en dat dus de onderstellingen betreffende landverbindingen tusschen de tegenwoordige vaste landen — ter verklaring van de overeenkomsten in flora en fauna —■ kunnen vervallen.
Natuurlijk kan men deze nieuwe hypothese nu in plaats der oude stellen en zelfs zou men haar misschien kunnen gebruiken ter verklaring van feiten als die welke door Dr. Philippi worden medegedeeld betreffende de analogieën tusschen de Chileensehe en de Europeesche flora en die zeker allermerkwaardigst zijn 1). Het is echter de vraag of men verstandig handelt door de eene hypothese geheel te laten varen om daarvoor terstond eene andere geheel in de plaats te stellen. De geologen leeren ons dat veranderingen van den zeespiegel — al kan men ze niet verklaren — toch zeer zeker vroeger moeten zijn voorgekomen; de vraag of de vastelanden zeiven kunnen rijzen of dalen is tegenwoordig weer eene onuitgemaakte; de diepten der oceanen — zelfs die van de groote oceanische bekkens — zijn, in vergelijking met de afmetingen der aarde zelve, zeer gering; de geologische gesteldheid van de kusten der werelddeelen (met name van Europa) wijst op groote veranderingen van het land ten opzichte van den oceaan; over de vraag betreffende de verdeeling van de dichtheid der aardkorst onder de zeeën en landen is nog niet voldoende licht verspreid en de beantwoording daarvan is toch zeker niet zonder belang in betrekking tot de quaestie of de bekkens der oceanen als vast en onveranderlijk zijn te beschouwen; ten slotte houde men in het oog dat de verplaatsing van groote dieren (bijv. van olifanten van uit Azië naar Borneo) door middel van zulke drijvende eilanden toch niet zeer waarschijnlijk is,
1) Vgl. Pet. Mitt. 1892, p. 292 en 293 (23e kolom). Philippi weet geene andere verklaring te bedenken dan deze, dat onder den invloed van overeenkomstige kosmischtellurische en klimatische toestanden, op verschillende plaatsen der aarde overeenkomstige, ja zelfs identische schepsel — planten zoowel als dieren — kunnen ontstaan.