zou afloopen. De mogelijkheid van tegenkanting veronderstellende, richtte ik, kort voor we het rivierdal bereikten, alles in voor een defensief optreden, en liet den paktrein onder Mohari en Loedji in de achterhoede. Te Boendoehéro gekomen, vernamen wij reeds dadelijk, dat het gestolene was teruggevonden, maar dat de dief voortvluchtig was. Gedwee als lammeren kwamen het kamponghoofd en een aantal Soembaneezen naar de plek onder de klapperboomen, waar we hen afwachtten. Stuk voor stuk zag ik na wat er uit de mand ontbrak, en voor het ontbrekende eischte ik ethnographische voorwerpen, die mij zonder tegenstribbeling werden verschaft. Zoo kreeg ik nog een kabela en eenige weefstoffen. Toen dat alles goed en wel in mijn bezit was, gaf ik den prachtigen schimmel met zijn zilveren bel terug, en richtte de posthouder een vermaning aan de ons omringende groep inboorlingen. Mijn handelwijze — de posthouder zelf bekende het nu — had de beste uitwerking gehad. Ik geloof dan ook niet, dat men vooreerst te Palamedo weder een Europeaan zal bestelen. Den soesah-vreezenden posthouder was een steen van het hart gewenteld, en vroolijk gebruikten we in de schaduw der palmen ons middagmaal.

Daar ik mij nog niet sterk gevoelde, bracht ik het dien dag niet verder dan de Waidé. Ditmaal legden we den afstand tusschen Palamedo en genoemd riviertje in 1V4 uur af. Van uit ons bivak hoorden we, in den stillen, door een prachtigen maneschijn opgeluisterden nacht, herten schreeuwen.

Den volgenden morgen keerde de posthouder terug naar Memboro, en aanvaardde ik met mijn kleine karavaan de terugreis naar Waingapoe. Kort na ons vertrek zagen we twee herten tusschen het plateau en de zee. Te Napo hielden we slechts even stil om de paarden te drenken. Toen kort daarop de Soembanees Langgoe genoodzaakt was eenige oogenblikken af te stijgen, wilde Takoe niet verder voort alvorens zijn stamgenoot zich weder in den troep had aangesloten. Hij vreesde namelijk dat Langgoe wel eens kon worden gevangen genomen, zooals dat vaak gebeurt met geïsoleerde Soembaneezen, die zich op vreemd gebied bevinden. Met onrustigen blik sloeg hij, gedurende het wachten, eenige met lange lansen gewapende ruiters in de verte gade. Onder de blakende hitte op het uitgestrekte plateau stortte het uit Kanata meêgebrachte pakpaard uitgeput neder. Nadat het afgeladen was, kon het met wankelenden gang weder mede tot aan de Kadèsa-rivier, waar we te 1,45 aankwamen. Hier bleven we rusten tot de heete middaguren voorbij waren, om daarna weder door te marcheeren tot even voorbij de Ka-