Bij mijn tweede bezoek aan Memboro, na mijn terugkeer uit Laora, was ik op een middag getuige van het vangen van zeevisch aan den mond der rivier. Een groot aantal vrouwen, allen in hun blauwzwarte katoenen kleeding gehuld, had twee aan twee post gevat in de branding vlak vóór de riviermonding. Elk paar vrouwen hield tusschen .hen beiden in, een nagenoeg 2 m. lang, in ronde kanten eindigend net vast.

Zoodra nu een rij golven kwam aanrollen, hielden de vrouwen zich gereed, spanden het net schuins uit in de branding, en vingen de visschen op, die door de golven werden mêegevoerd. Wanneer de zee voor eenige oogenblikken terugweek, dan wierp men de gevangen visch in een hoop op het strand, waarna de visscheressen weer ijlings in zee gingen. Het was een zeer eigenaardig, aantrekkelijk schouwspel, die vroolijk joelende menigte vrouwen, de meesten jong en velen knap, als nymphen in de witte branding, bukkend, springend, half vallend, met de blaufre zee op den achtergrond, rechts de groene boorden der rivier en daar boven de alles met zijn gloeiend licht overgietende zon. Wanneer sommige onzer Hollandsche schilders eens dergelijke tooneeltjes konden aanschouwen, dan geloof ik dat zij de eeuwige, afgezaagde Scheveningers al spoedig zouden laten varen.

Ook in de lichtende kust van dat verre eiland, onder dat visschende vrouwvolk, schuilde minstens evenveel aantrekkelijks voor een kunstenaarsziel als in het grauwe, van wolken omfloersde Hollandsche strand met zijn stoere deernen en visschers.

Behalve de hier beschreven wijze van visschen zag ik aan de kusten van Soemba, ook in het oosten, nog drie andere wijzen om zeevisch te vangen, nl. de zoogenaamde totebel, het werpnet en het schepnet. De eigenlijke Soembanees vischt echter nimmer in een vaartuig. De zee is een element, dat hem ten eenenmale vreemd is, en hij waagt er zich nooit verder in dan waadbare plaatsen om zijn netten te spreiden.

In den laten namiddag van denzelfden dag waarop ik de bovenge-

slechts te prijzen valt) maar rondweg voor wilden uitkomen, dat zij eigenlijk zoo goed als niets weten, dan zouden de ethnologische handboeken en dergelijke minder onjuistheden hebben aan te wijzen dan thans het geval is. Valsche gevolgtrekkingen en kritiekloos naschrijven hebben ook hier veel kwaad gedaan. Eén enkele dag onder een primitief volk in een ver gewest zou den kamerethnologen zeer veel kunnen leeren.

Ook Colfs (o. c., p. 125) zegt dat dergelijke palen offerpalen zijn. «Les Soumbanais offrent du bétel k ce pilier, qu'il nomment andoeng, en s'aecroupissant et en récitant des prières".