Ten 8,45 trekken we de Lokolapatoe nabij haar monding over, en ruim een uur later de Kapoeli-rivier. Van ongeveer 10 ure tot 11,45 rijden we over kalkheuvelen en ruwe kalkplateaux, de laatsten 50—55 M. hoog, en beiden spaarzaam met gras bedekt. Naar het zuiden en zuidwesten verheffen zich oogenschijnlijk kale, bijna boomlooze bergen; noordwaarts ligt de blauwe zee. Aan den rand van een plateau gekomen, vertoont de wijde vallei der Memboro-rivier zich eensklaps voor den verrasten blik. Gras- en boschrijk, met kokospalmen en tuinen, waartusschen zich de spitse daken der inlandsche woningen verheffen, breidt zich het zonnige lachende landschap, met de zee tot achtergrond, voor u uit. Het is een van die heerlijk fraaie beelden, zooals de reiziger ze slechts nu en dan te aanschouwen krijgt, en waarvan de herinnering hem onuitwischbaar bijblijft.
We dalen af naar den dalbodem, trekken de kronkelende breede Memboro-rivier over, bestijgen den anderen westelijken dalwand en bij half 1 's middags hebben we de armoedige, kleine posthouderswoning, waar de heer R. G. F. Baumgarte mij vriendelijk ontvangt, bereikt.
Toen ik den posthouder mijn wedervaren in Palamedo vertelde, keurde hij mijn handelwijze af, en toonde zich, met de zoo eigenaardige gewichtige zwaartillendheid der meeste Nederlandsch-Indische beambten, ongerust over de gevolgen. Zoowel de civielgezaghebber, en door diens tusschenkomst de resident, moesten van het voorval in kennis worden gesteld; en daardoor ontstond over dit onbeduidende voorval een nuttelooze schrijverij, die, meen ik, nog aan den gang was toen ik de residentie Timor reeds verlaten had. Wanneer men al het geld, dat jaarlijks aan papier en inkt en verdere schrijfbehoeften door de Indische ambtenaren verknoeid wordt, besteedde om aan onze posthouders betere woningen te verschaffen, dan geloof ik dat wij oneindig meer zouden doen voor ons prestige tegenover den inlander. Wanneer toch deze ziet, dat de vertegenwoordiger der „Kompani" in een huis woont, ellendiger en armoediger dan dat van den armsten zoon des lands, dan spreekt het wel van zelf dat deze niet veel ontzag kan hebben voor of een hoogen dunk kan koesteren van de „Kompani" ').
1) Wat Riedel (Timor en Onderhoorigheden in 1878 en later, 1. c,) beweerde, nl. dat ons prestige in de residentie tot nul is gereduceerd, blijft thans nog geheel van kracht. Op Soemba is ons prestige sedert waarschijnlijk nog eenige graden — 0 gedaald.