niets geleid had, besloot ik een korteren weg in te slaan. Ik liet de paarden zadelen en verder alles gereedmaken voor een eventuëelen overhaasten aftocht, en terwijl ik vier man in de legerplaats achterliet met bevel op mij te wachten, begaf ik mij met Sinto en Sahib naar den kapala kampong te Boendoehéro. Ieder onzer droeg een geladen geweer. We vonden hem gezeten onder het voorgalerijtje zijner woning. Ik stelde hem in kennis van den diefstal, waarvoor hij, als kamponghoofd, aansprakelijk was, en eischte het gestolene terug. Hij verklaarde van niets te weten, zeggende dat het hem bovendien niets aanging. Ik gaf hem daarop te kennen, dat óf hij zelf met mij mede naar den posthouder te Memboro zou gaan als gijzelaar öf dat ik het prachtige witte merapoepaard, dat onder zijn woning gestald was, tot pand zou meenemen tot ik mijn eigendom terugkreeg. Hij wilde noch het een noch het ander, en tartte mij het te beproeven. Ik gelastte daarop onmiddellijk aan Sinto zich meester te maken van den schimmel, en dreigde den hoofdeling te zullen neerschieten zoo hij zich verzette. Op onze heftige woordenwisseling waren een aantal Soembaneezen toegeschoten, die onthutst en aarzelend toezagen , doch zich evenmin tegenkantten als de door mij met een schot loopers (chevrotine) bedreigde kapala kampong, die slechts „djangan, djangan!" („niet doen, niet doen!"). riep en den geweerloop trachtte af te wenden.

Alvorens ons te verwijderen, zeide ik hem dat ik over zes of acht dagen zou terugkeeren om te zien of men het gestolene had teruggebracht, en dat wanneer zulks niet het geval zou zijn , ik het merapoe paard voorgoed zou wegvoeren. Dat aan mijn eisch voldaan werd, zal later blijken.

Hoewel zij de overmacht hadden, lieten de kampongbewoners ons ongehinderd gaan. Ik kwam toen tot de volle overtuiging, waartoe ik tot dusver slechts geneigd was geweest, dat de Soembanees in den grond lafhartig is. Wanneer ik onder den een of anderen Noord-Amerikaanschen Indianenstam was opgetreden zooals hier op Soemba, dan had mij dit waarschijnlijk het leven gekost.

Tegen 8 ure waren we reeds weder goed en wel op marsch. Om op alle gebeurtenissen voorbereid te zijn, liet ik Sahib, die een der beste paarden bereed, gewapend met de repeteerkarabijn, een eindweegs in de achterhoede.

We trokken eerst korten tijd over het kalkplateau, dat de vallei der Palamedo-rivier ten westen begrenst, en daarop langs het zandige, geelwitte strand, oogverblindend door het teruggekaatste zonlicht. Lage kalkrotsen omzoomen het strand, waarop veel los koraal voorkomt.