waren het vooral de Heeren Engelbert van Bevervoorde en van Dijk, die zich door nieuwe bijdragen tot de kennis der Toba-vlakte en het Batahland verdienstelijk hebben gemaakt: de eerste door beschrijving van den besten pas (den Tjinkempas), die naar de vlakte geleidt, van de diepe dalen, welke haar doorsnijden, de ethnographische beschrijving der voornaamste stammen, welke haar bewonen, en het aantoonen der ongeschiktheid dezer vlakte voor Europeesche kolonisatie de tweede door een zeer belangwekkende schildering van het 1300 M. hooge Toba-plateau met zijn bergketenen, in tW. en O. daarvan gelegen, en de diepe rivierbeddingen, die zich in de richting der O,-kust uitstrekken. Vooral belangrijk echter is de beschrijving der ten O. van dat plateau gelegen Habinsaran-vlakte, tot het onafhankelijke Batah-land behoorenden een 100 M, lager gelegen j met diepere dalbeddingen ,* welke door hun houtgroei sterk tegen de met alang-alang begroeide vlakte afsteken, al is die vlakte dan ook vruchtbaarder en rijker aan hout dan het overige plateau 2). Nog belangwekkender dan deze, ons uit het Tijdschrift bekende bijdrage, is van Dijk s artikel in het Tijdschr. van het Bat. genootschap 3) over de uitwatering van het Toba-meer, waarin niet alleen Verbeek's beschrijving van dat meer en zijn vulkanischen oorsprong, zijn waterstand, enz. worden aangevuld, maar waarin ook wordt aangetoond, dat de afwatering naar het O. en niet naar het N. W. plaats heeft. Zooals vroeger de rivier van Bila, wordt nu die van Asahan, langs welke ook een belangrijke handelsweg naar de Oostkust voert, beschreven, vooral met hare versperring in den bovenloop, die den naam Batoe bongbóng draagt.
In Kooreman's „Aanteekeningen betreffende de Korintjische Adat" 4) is v ooreerst dit belangrijk, dat de assistent-resident van Painan over de zeden en gebruiken van een tot dusver zoo weinig bekend volk een bericht bij het gouvernement kon inleveren, 'twelk dit ter publicatie aan
1) Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. T„ L. en V. XLI, 189-2, p. 609. (Peterm.'s Mitt. LB. 1893, n°. 495), waar de vroegere reizen en de ethnographische inhoud van het werk nader besproken worden. Volledigheidshalve herinneren wij hier aan de studiën over
het volk der Battahs (ook van vreemdelingen) in The Oriëntalist IV, 7 8, p. 27, de
Buil. de la Soc. de géogr. de Lyon, X, 6, p. 5-27, in het Zeitschr. f. Ethnol. XXIV, 4, p. 242, resp. van Brau de St. Pol Lias, Claine en Bassler, alsmede aan de werken van Joachim, Freilierr von Brenner, Besuch bei den Kannibalen Sumatra's. Ërste Durehquerung der unabhangigen Bataklander, Wurzburg 1893 en E. Modigliani Fra i Batacchi dell isola di Sumatra. Alm. geogr. 1893 etc., Bergamo 1893.
2) IX, 1892, p. 477 (P.'s Mitt., LB. 1893, p. 496).
3) XXXV (1893), p. 641 (P.'s Mitt. LB. 1893, N°. 760).
4) Bijdr. v. d. Taal-, Land- en Volkenk., XLII, p. 183 (Mitt. LB. 1893, n°. 497).