Vooraf ga eene korte, grootendeels aan Dr. H. Blink ontleende, opmerking dat de bevolking van Nederland, thans gemiddeld ongeveer 140 zielen per 100 H.A. bedragende, zeer ongelijk verdeeld is, wanneer men die bevolking splitst in stedelijke centra en platteland; hij neemt daartoe de grens van 10,000 inwoners aan, daar gemeenten beneden dat cijfer, al zijn er tamelijk groote kommen gevormd, toch meestal haar bestaan, ja ontstaan, te danken hebben aan het omliggend platteland waarmede zij een economisch geheel uitmaken. Die 43 gemeenten boven 10,000 zielen, welke een stedelijk karakter bezitten, beslaan te zamen 129,033 H.A. met 1,707,874 inwoners, derhalve ongeveer 1324 zielen per 100 H.A. en de overige, landelijke op 312,479 H.A. slechts 2,703,041 bewoners, dat zijn gemiddeld 86 per 100 H.A., zoodat op het werkelijke platteland stellig nog. geen 80 zielen per 100 H.A. komen. En ook dit aantal is niet gelijkmatig verdeeld: men vindt in ons land streken waar meer dan 100 zielen op de 100 H.A. wonen, vooral in een groot gedeelte van Zuid-Holland, in zuidelijk Limburg, de Zaanstreek en de Langstraat; met meer dan 75 zielen, zoowel in westelijk Noordbrabant als in zuidelijk Gelderland, Noord- en Zuid-Holland, Zeeland, Groningen en noordelijk Friesland; met meer dan 50 zielen in alle gewesten behalve in Drente, en met minder dan 50 zielen in een breede strook, geheel Drente, het grootst gedeelte van Salland (Overijsel), de Graafschap en de geheele Veluwe beslaande, benevens aanzienlijke deelen van zuidelijk Noordbrabant en noord-Limburg, en eindelijk ook de Noordzee-eilanden. Welk een verschil in levenswijze moeten al deze verhoudingen niet opleveren en nog veel sterker teekent zich dit natuurlijk bij de groote gemeenten boven de 20,000 inwoners, die als ware het een staat in den staat vormen.

Wij weten dat de vrouwelijke bevolking in alle groote steden talrijker is dan de mannelijke; dit verschijnsel doet zich wel over het algemeen voor in geheel West-Europa, maar nergens in die mate als in de aanzienlijke bevolkingscentra. In geheel Nederland telt men op 49.5 mannen 50.5 vrouwen, doch in onze groote steden stijgt het verschil aanmerkelijk , bijv. in de Zuid-Hollandsche is die verhouding 76:87, terwijl in hetzelfde gewest in de overige gemeenten het onderscheid daalt tot 76:77. In de landprovinciƫn blijft daarentegen het aantal vrouwen aanzienlijk terug bij dat der mannen, bijv. wordt de verhouding in Noordbrabant ten plattenlande, als 72:70. In het geheele rijk komen thans op elke 1000 mannen 1024 vrouwen, in 1830 was die verhouding op 1000 m. I055 vr- en steeds naderen die getallen elkander meer en meer, zoodat