naar de taal te rangschikken en daarbij is gebleken, dat het aantal hoofdstammen drie is, te weten: de Daïris waartoe de Pakpaks en Karos behooren, de Tobas waartoe de Timors en Rajas moeten gerekend worden en de Mandaïlings. Dit neemt echter niet weg, dat de uitvoerige uiteenzetting der suku- en wiërga-verdeeling, vooral die der Karos en Timors (die der overige Tobas is niet in allen deele korrekt) waardeering verdient, te meer daar de schrijver beproefd heeft de legenden, die daaromtrent de ronde doen te verzamelen. Nieuwere onderzoekingen zullen moeten uitwijzen in hoeverre aan diegenen dezer verhalen, die geen mythisch karakter dragen, eenige historische waarde mag worden toegekend.
Gaan wij thans over tot hoofdstuk IV, Kannibalismus, Strafrecht, Brandbriefe. Een reeks van historische en half historische gegevens eindigend met A. D. 1875 voeren den schrijver tot de met vette letters gedrukte maar niettemin onjuiste conclusie: «heute findet sich der Kannibalismus in Toba, Timor, Raja und Pakpak, also bei allen Stammen der Batak mit Ausnahme — wenigstens so weit mir bekannt ist — bei den Karonen'*, toegelicht door het omstandig verhaal van dat Pakpak hoofd Si Galak, die in 1890 opgegeten werd en wiens schedel en gerookte hand tusschen het verhaal zijn afgebeeld. Dit geeft den schrijver de gelegenheid uiteen te zetten in welke gevallen de Bataks zich aan Kannibalisme schuldig maken omtrent welk punt (zijn stokpaard) hij in verschillende bijzonderheden treedt, die over het algemeen vrij nauwkeurig zijn en den nadruk leggen op het feit dat menscheneten bij de Bataks uitsluitend eene instelling van legalen aard is, dat slechts personen, die zich aan met zekere bepalingen van het gewoonterecht strijdige handelingen hebben schuldig gemaakt op die wijze worden gestraft dus dat zijn titel een reclame-titel is.
Na den lezer dezen korten blik op het inlandsch strafrecht vergund te hebben, deelt de heer v. B. mede door welk middel de Batak tracht recht te verkrijgen, wanneer hij meent, dat hem te kort is gedaan, namelijk door het ophangen van een brandbrief.
Tot nadere aanduiding van de wijze waarop de Batak daarin zijn grieven te kennen geeft, is een facsimile van zulk een brief tusschen den tekst afgedrukt, gevolgd door eene transcriptie en vertaling. De laatste is, voor zooverre wij in staat waren haar te kontroleeren, juist, waarschijnlijk omdat de heer v. B. haar van een planter ontving; de transcriptie echter eene ware kakographie, zooals dit bijna overal het geval blijkt te zijn, waar het Bataksche origineel er ter vergelijking is naast gevoegd 1).
De overige getranscribeerde taalproeven, waar de schrijver hier en daar vrij kwistig mede is, veroorloofden ons niet, met den besten wil zelfs om ze te verstaan, de betee-
1) De transcriptie luidt bijv. tekstueel:
Einda surat ku-tjagun{g), nina si-mada, beras tukur bcingku la ni-bereken tandil mandele si-rodah etc., d. i.: Deze brief wordt door mij opgehangen, zegt Si-mada, geld voor rijst aan mij niet werd gegeven door onwilligen opzichter Si-rodah etc., te verstaan, voor ieder die iets aan het Daïrisch heeft gedaan.
Von B. transcribeert:
Henda surat ku Tscliagun ni na Si Mada beras tukur bekunali (bangka) boreken. Ta(n)dil ma(n)dele {mandeling) Si Rodach etc.