vooral de vogelhuiden er nog al gehavend uitzien. Een groote neushoorn-vogel bedierf o. a. om zoo te zeggen onder mijne handen, hoewel ik, om hem droog te krijgen, de huid eiken morgen na het opstaan op mijn bed legde, om haar van de warmte van mijn wollen deken te laten profiteeren. Orang oetans vindt men in de bosschen aan de Kenepai buitengewoon talrijk, en hunne nesten, die in vorm en volumen aan arendsnesten doen denken (1—2 m. middellijn) zijn overal in het bosch, twee zelfs vlak bij de pondok, te vinden. Zij, en dit zijn vooral die van jongere dieren, staan dikwijls niet hooger dan 10 m. boven den grond in den vork van eenen of anderen kleinen boom, wiens takken bijeengebogen worden om tot basis te dienen aan afgebroken takken en knuppels, welke, met eenige bladeren bedekt, als legerstede gebruikt worden.
Ook talrijke Gibbons (Hylobates concolor) hielden zich in het ravijn naast onze pondok op en lieten ons 's morgens vroeg en 's avonds hunne musicale kunstproducties hooren. Hetzelfde was het geval met een troep neushoornvogels (Buceros rhinoceros). Ook andere vogelstemmen werden in overvloed gehoord en er waren bepaald zeer verdienstelijke vogelstemmen waar te nemen, die aan het gezang van onzen zanglijster deden denken. Concerten van meer buitengewonen aard gaven ons 's avonds tal van verschillende cicaden, die ons aan de fluit van een tramconducteur, aan het gegons van een "doedelzak1, het geluid van het slijpen van scharen op het wiel van een rondtrekkend «scharensliep , het smeden met een hamer op een stalen aanbeeld etc. etc. deden denken, en die wij na eenigen tijd allen de meest toepasselijke namen gegeven hadden. Van muskieten hadden wij in het bergstation niets te lijden, trouwens ook in Roema Manoeal niet, zoodat wij in het eerste van de medegenomen klamboe geen gebruik maakten. Daarentegen hadden wij veel last van landbloedzuigers, van welke het in het bergwoud letterlijk wemelt, zoodat men bijna nooit van de jacht tehuiskwam, zonder bloedplassen in de schoenen te hebben, niettegenstaande wij von vrij goed sluitende schoenen en slobkousen voorzien zijn.
Aan eigenlijk jachtwild leverden de bosschen, zoo boven als beneden, aan den voet niet zoo veel op als men wel verwachten zou. Groote herten hebben wij nooit gekregen, hoewel ik de bewijzen van hunne aanwezigheid bezit; in het bergwoud werden eenige kidangs (Cervus muntjac) geschoten, terwijl aan den voet, waar de Dajaks hunne ladangs hebben, de kantjils zeer gewoon waren en dikwijls verkregen werden. Wilde varkens werden nooit aangetroffen, hoewel zij er aanwezig zijn; in het bergwoud werd dooi Moiet een beer bespeurd. Aan jachtwild onder de vogels vonden wij den Argusfaisant, twee soorten van Euplocomus (boschhoenders), de roodkuif-patrijs en de zwarte bamboepatrijs.
Den 3den dezer werd het bergstation opgebroken en de terugreis naar Smitau ondernomen. Om half vijf was het reveille, bij lamplicht werd ontbeten, keukengoed, bedden etc. bijeengepakt en in draaglasten verdeeld (de rest was reeds daags te voren ingepakt), het matten dak en de wanden van de pondok afgenomen en de tent afgebroken en opgevouwen; 20 dragers uit het Dajakhuis waren reeds 's avonds gekomen en droegen nu de bagage naar beneden. Te half 7 vertrokken wij en kwamen, na een vreeselijk moeielijken marsch langs den steilen en glibberigen weg (het had in den nacht sterk geregend), te 8 uur in Roema Manoeal, waar onmiddellijk de aldaar gedeponeerde collecties en teruggelaten bagage tot draaglasten bijeengepakt werden. Zonder verder ons op te houden, verlieten wij, met den troep van tot 38 man (zonder