haald, reeds vertrokken en zagen wij neer op eene oneindige zee van nevel, waaruit zich in de verte enkele lagere bergen verhieven. In afwachting van een beter uitzicht werd nu in de eerste plaats de top van den berg eens opgenomen. Deze is ± 100 m. lang bij eene breedte, die tusschen 2 en 5 m. varieert, en bijna horizontaal. Aan den west- en oostkant — de lengte-as is noord-zuid — valt de berg in bijna loodrechte rotswanden steil af, terwijl de noordkant door een laag zadel met een eenigszins lageren top dan de Kenepai, en van minder interessanten vorm, verbonden wordt. l)e rotswanden zijn bijna uitsluitend met Lichen (Bartflechte) overtrokken, terwijl de top zelf bedekt is met groote Rhododendronstruiken, wier geweldige, vuurroode bloemtrossen, in het zonlicht schitterend, een heerlijk effekt maakten. Tusschen deze en andere struikgewassen door hingen tallooze groote en schoon getijgerde Nepenthesbekers, behoorende tot 2 of 3 soorten, die, evenals bij ons de winde, door de struiken klauteren. De geheele grond, de talrijk in het rond liggende rotsblokken, ja zelfs de takken der struiken zijn met eene dichte laag mos bedekt. Van dierlijk leven i6 deze top geenszins verstoken. Talrijke schoone vlinders vlogen om ons heen, enkele zwaluwen hapten in snelle vlucht naar vliegen en muggen, en de bloemtuilen der Rhododendrons werden omstuwd door prachtig schitterende Nectarinias, terwijl een groote roofvogel (Circaëtus) ver beneden ons in de lucht zijn groote kringen trok. Onze buit was desniettemin buitengewoon gering, doordat de te schieten vogels voor ons slechts in weinig gevallen te bereiken zouden geweest zijn; zij bestond dan ook uit een enkelen vogel (Prionochilus) en een dwergeekhoorntje, die beide tot-bekende soorten behooren, benevens eenige insekten. Met den medegebrachten hypsometer bepaalde ik het kookpunt van het water op 96, 2°, overeenstemmende met eene absolute hoogte van 1198 m. (de nieuwe topographische kaart geeft 1125 m. op, maar de meting is, naar ik sedert vernam, door peiling verricht). De temperatuur bedroeg ('s morgens 10 uur) 74° in de zon. Omtrent 11 uur begon de mistlaag, die de vlakte bedekte, te scheuren en zich tot statig omhoogrijzende wolken samen te ballen, en weldra hadden wij een prachtig uitzicht op de kolossale met één groot bosch bedekte vlakte in West en Zuid, terwijl in het Zuidoosten geheele einden der Kapoeas met de heuvels achter Smitau en dichter bij het merengebied van de Kenepai-rivier zichtbaar werden. In het Oosten echter vertoonden zich op eenige uren afstands de uitgebreide Batang Loepar-meren, die eene schier eindelooze vlakte bedekken, en in het Noorden verheft zich de Toetoep, een berg, volgens de kaart nog iets hooger dan de Kenepai, met zijne tot in de Batang Loepar-landen zich uitstrekkende uitloopers. De bergtop en ook de rotsen aan de helling bestaan, volgens de medegenomen handstukken, uit een bijzonder harde rotssoort, waarschijnlijk gneis.
Te half twee begonnen wij onzen terugtocht langs de zuidelijke helling, die bijna nog lastiger was dan de beklimming en evenveel tijd kostte, wat gewoonlijk bij eene afdaling niet het geval is.
Gedurende mijn verblijf op het bergstation hadden wij vreeselijk veel regen en zaten bijna voortdurend in dikken mist1), zoodat de bijeengebrachte jachtbuit niet anders dan met de grootste moeite en enorm veel tijdverlies geconserveerd kon worden, en
1) De laagste temperatuur bedroeg 70°, de hoogste 78°.