kommandant verlof gekregen heeft om de expeditie mede te maken, en die gedurende dien tijd mij als jager en preparateur is toegevoegd. Hij is een goed schutter en een in elk opzicht handig man, die mij veel werk afneemt en het mogelijk maakt, dat ik zelf weer meer op jacht kan gaan en zoodoende in de gelegenheid kom om de dieren in het leven te observeeren.

Van uit het Dajakhuis, dus uit het zuiden gezien, vertoont zich de Kenepai als een geweldige, zuivere kegel, met steile hellingen, naar boven scherp puntig uitloopend, en doet aan de Niesen in Zwitserland, van uit de Thunersee gezien, denken. Hij is tot boven toe met dicht bosch bedekt. Om naar onze pondok te komen, moesten wij aan de steile helling van een soort van voorgebergte opklauteren, ons dikwijls met de handen aan kleine boomstammen en wortels vasthoudende en omhoogtrekkende. De rug van dit voorgebergte is ±600 m. boven zee, terwijl de hoogte van Roema Manoeal slechts 100 m. boven zee bedraagt. Ons station lag achter het voorgebergte in een ravijn, midden tusschen hooge boomen, aan een wel met heerlijk drinkwater, hetwelk wij door eene buis van boomschors naar onze tent leidden.

De jacht in het bergwoud was vrij vermoeiend, hoewel de boomen niet al te dicht bijeenstaan en de tusschenruimten niet dicht met onderhout begroeid zijn. Er hangen echter aan de hellingen overal geweldige rotsblokken, die den jager dikwijls dwingen groote omwegen te maken en ook schuld zijn, dat verscheidene stukken wild, na geschoten te zijn, niet gevonden kunnen worden.

Desniettemin leverde de jacht vrij belangrijken buit, zoo aan zoogdieren als aan vogels, reptielen en insekten; zoodat ik met genoegen aan de Kenepai terug kan denken. Den Wen, 's morgens 6| uur, ondernamen wij de reis naar den top van de Kenepai, dien wij, zonder ergens een oogenblik gerust te hebben, omtrent half negen bereikten. Ook daarheen was, evenals naar de pondok, door de Dajaks uit Roema Manoeal een soort van weg voor ons geopend, die echter uit niets bestond dan enkele half of geheel afgekapte boomstammetjes, meer om de richting aan te wijzen dan om er eenig ander gerief van te hebben. Het was een erg steile klim rechtop, zonder eenige zigzag-lijnen, zoodat men de voeten van zijnen vlak vooruit gaanden voorman gewoonlijk horizontaal voor zijne oogen had. Tot op ± 100 m. beneden den top vonden wij vrij dun staand oorspronkelijk woud met talrijke verbazend hooge, kaarsrechte boomstammen van m- dikte. In het begin hadden wij prachtig helder weer, maar vrij spoedig kwamen van onder dikke wolken van mist aanschuiven, die weldra de geheele helling bedekten. Dit verschijnsel herhaalt zich zoowat dagelijks, en dit is dan ook de reden dat van af±800m. hoogte zoowel de groote, overal uit den grond uitstekende of aan de helling hangende rotsblokken, als boomstammen en takken met dicht mos en korstmos bedekt zijn, die een klein stammetje zelfs veel dikker doen schijnen dan het in werkelijkheid is. Een paar honderd meter beneden den top zag men de boomen van lieverlede kleiner worden, en de moskorst hoe langer hoe dikker; maar eerst eenige meters beneden den top houden de boomen op en maken plaats voor allerlei soort van struikgewassen, die uit een kniediepe laag van mossen omhoogrijzen, zoodat men als het ware door tunnels van mos kruipen moet om vooruit te komen, terwijl men uit groote Nepenthesbekers, die talrijk in de struiken hangen, bij iedere voortbeweging met water overgoten wordt.

Bij onze aankomst op den top had zich de nevelwolk, die ons onderweg had achter-