PH YTO-PHAENOLOGISCHE WAARNEMINGEN IN NEDERLAND,
DOOR
P. R. B O S.
Misschien is het sommigen lezers van dit tijdschrift niet onbekend, dat bij gelegenheid van het vierde Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres door mij is gewezen op de wenschelijkheid, dat voor ons land de gegevens worden verzameld voor eene phyto-phaenologische kaart (of kaarten) , waarop zijn aangegeven de verschillen in den tijd, waarop zekere phasen in het leven der planten, als: de ontplooiing der bladeren, het bloeien, het rijpen der vrucht, het verschijnen der herfsttint, aan het landschap een eigenaardig karakter geven, terwijl die verschillen tevens tot zekere hoogte het verschil in klimaat tusschen het N. en het Z., het W. en het O. des lands illustreeren. Het wilde mij toeschijnen, dat de geograaf in dezen zich moet bepalen tot het constateeren der feiten en het onderzoek naar een verband tusschen deze en temperatuur, vochtigheidstoestand etc. aan den botanicus dient over te laten. Waarom mij die verdeeling van den arbeid niet wenschelijk maar noodzakelijk voorkomt, heb ik op het bovengenoemd Congres nader aangetoond 1).
Tot dusver hebben we voor ons land over slechts weinig gegevens voor eene phyto-phaenologische kaart te beschikken. De opgaven, door verschillende waarnemers meer of minder volledig in Starings „Almanak voor den Nederlandschen landman" onder eene rubriek „Waarnemingen van Natuurverschijnselen" genoteerd, zijn, voorzoover aan het Meteorologisch Instituut opgezonden, in het Meteorologisch Jaarboek verzameld en in de jaargangen 1878 en '88 van dit Jaarboek zijn gemiddelden, telkens voor een tienjarig tijdvak, medegedeeld. Maar bedoelde opgaven, rijk aan hiaten en afkomstig van zeer ongelijkmatig over Nederland verdeelde waarnemingsstations als ze zijn, hebben gediend om er uit den aard der zaak weinig betrouwbare gemiddelden uit te berekenen voor het
1) Handelingen van het vierde Natuur- en Geneeskundig Congres, 2estnk, p. 406—412. Een kort verslag, door den heer J. F. Niermeyer, zie men in het Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardr. Gen., jaarg. 1893, p. 1233.