uit een mijner geweerloopen de volle lading hagel, met doodelijk gevolg. Ter plaatse van de maag was de slang bovenmatig uitgezet, en toen ik haar door Sahib liet opensnijden, kwam er een in vergevordenden staat van ontbinding verkeerend klein varken te voorschijn. De stank was zóó overweldigend, dat noch ik noch mijn jongens den moed hadden de fraaie huid der slang, een Python, te prepareeren. In het waterbekken komen vele gevlekte visschen voor, als ook een soort van kreeft (.Palaemon sp.). Van deze laatste ving ik eenige exemplaren; de visschen waren te vlug, en verscholen zich telkens in de rotsspleten.
Dank zij de voortvarendheid van den posthouder Kailola stonden er 's Maandagsmorgens den gden Maart een vijftal koelies en zeventien paarden gereed voor onzen tocht. Daarvan waren elf pakpaarden, hetgeen veel schijnt; doch wanneer men in aanmerking neemt, dat elk paard zeker niet meer dan 40—45 kilo draagt en de wijze van bepakking even slecht en onpraktisch is als in West Timor, dan kan men op een tocht, waarbij proviand en ruilmiddelen, pakmateriaal voor verzamelingen enz. moeten worden meêgevoerd, met niet minder doen. Behalve de heer Kailola zelf, vergezelde mij Baba Tjiko, een Belonees, als gids en tolk, die reeds prof. Wichmann had gediend, benevens een Savoeneesch politieoppasser ; bovendien mijn beide jongens. Van de vijf koelies waren er drie „gestrafte" Beloneezen, en twee Afrikanen uit Mozambique, die als deserteurs uit Portugeesch Timor op Nederlandsch gebied een onderkomen hadden gezocht. Het waren beide reusachtige kerels, die geen Maleisch en slechts weinig Portugeesch verstonden.
Onzen weg over den Fatoe Gadoewak ') nemende, waar de slingerthermometer te half 9 reeds 82° F. aanwees, ging het hoofdzakelijk in O. Z. O. richting, door dicht bosch en kreupelhout, met gëmoeti (Arenga saccharifera) kajoe merah (Pterocarpus indicus Willd.) acacias en eucalyptus, en langs hoog gras tot aan de Wonërai, een riviertje, dat we te ruim half 12 bereikten. Hier hielden we een paar uren halt in het lommer, om de paarden te laten uitblazen en wat rijst te doen koken.
Een der Negers begon de reeks van even belachelijke als ergerlijke onhandigheden, die hij gedurende de reis bedreef, met een mandje met eieren te breken. Dit lokte een stortvloed van woorden bij den posthouder uit. Gelukkig verstond de delinquent er niets van, want hij had in alle opzichten een zeer hard hoofd.
. Het was ruim 3 ure toen we de snelvliedende Talau rivier of Mota
1) Zie Wichmann, Bericht, 1. c., p. 252.